2.4 Een nieuwe ‘nieuwe wereldorde’
Zo lang de wereld – rijk genoeg om overal een eind te maken aan de armoede – is verdeeld in zij die bezig zijn met de problemen van overvloed en zij die geconfronteerd worden met de problemen van schaarste, zullen vrede en vrijheid breekbaar blijven.
Nelson Mandela, 24 juli 1998, op een bijeenkomst van de Mercosur in Ushuaia, Argentinië
In de voorafgaande hoofdstukken hebben we gezien dat in het Westen in het algemeen, en binnen de navo en de Europese Unie in het bijzonder, veel wordt verwacht van de mogelijkheden van de militaire interventie bij binnenstatelijke en regionale conflicten. Het nieuwe strategisch concept van de navo en de inspanningen van de EU om te komen tot een eigen ‘militaire capaciteit’ zijn hiervan een rechtstreeks uitvloeisel.
Aan de hand van de oorlogen in Bosnië en Kosovo hebben we geprobeerd duidelijk te maken dat deze verwachtingen onterecht, gevaarlijk en kortzichtig zijn. Onterecht omdat de politieke doelen niet worden bereikt (zie Kosovo); gevaarlijk omdat men door middel van het gewelddadig opleggen van de vrede nieuwe spanningen veroorzaakt, die op termijn weer zullen leiden tot nieuwe conflicten (zie Kosovo en Bosnië); en kortzichtig omdat men alleen denkt aan kortetermijnoplossingen op beperkte schaal, zonder acht te slaan op de geopolitieke gevolgen (zoals bijvoorbeeld de relatie met Rusland) en onvoldoende rekening houdt met de geschiedenis en andere achtergronden van conflicten (zie vrijwel alle militaire interventies uit de recente geschiedenis).
Voor het bereiken van blijvende vrede – of bescheidener: het voorkomen van conflicten – zijn andere middelen dan geweld vele malen geschikter. Daarom willen we tot slot van dit boek een paar aanzetten geven voor een fundamenteel debat over een meer structurele aanpak van internationale spanningen, ter voorkoming van gewelddadige escalaties in de toekomst.
De relaties tussen etnische en/of religieuze meerderheden en minderheden binnen staten, maar ook de relaties van staten onderling, worden vaak gezien in termen van stereotypen. Te vaak worden spanningen verklaard vanuit een beperkte waarneming van enkele incidenten, en op basis van platitudes en mythes die geen recht doen aan de complexe werkelijkheid. Juist omdat het vanwege die complexiteit niet eenvoudig is om een werkelijk goed inzicht te krijgen in de achtergrond van problemen elders in de wereld, moet in de internationale politiek met de grootst mogelijke voorzichtigheid worden geopereerd. Het adagium van verantwoordelijke bewindslieden zou moeten luiden: beter geen buitenlandse politiek, dan een slechte buitenlandse politiek. Immers, hoe groter de afstand, zowel geografisch als cultureel, hoe geringer het inlevingsvermogen. En zonder inlevingsvermogen is het welhaast onvermijdelijk dat elke bemoeienis uiteindelijk verkeerd zal aflopen – zoals in het afgelopen decennium keer op keer is gebleken.
Wanneer in Rwanda de Hutu’s en de Tutsi’s vijandig tegenover elkaar staan, denken velen dat het gaat om stammen die al jaren met elkaar in onmin leven, dat men elkaar slechts op het uiterlijk identificeert en vervolgens beschouwt als vriend of als vijand. Dat zijn gevaarlijke simplificaties. De geschiedenis en de sociaal-economische achtergronden, zoals armoede, overbevolking en sociale ongelijkheid, blijven bij veel analyses over Rwanda ernstig onderbelicht. Zoals dat ook het geval is geweest in de Joegoslaviëcrisis, in de conflicten op de Kaukasus, in Indonesië, kortom: in vrijwel alle conflicten die de afgelopen jaren de aandacht van de internationale gemeenschap hebben opgeëist. Terwijl juist die sociaal-economische achtergronden zo buitengewoon belangrijk zijn voor het vormen van een juist beeld van de oorzaken van die conflicten. En zonder kennis van de oorzaken geen adequate oplossingen, zonder juiste diagnose geen goed medicijn.
De Pakistaanse ontwikkelingseconoom dr. Mahbul ul Haq zegt over het geweld dat op zo veel plaatsen in de wereld in de afgelopen tien, vijftien jaar is opgelaaid: ‘Je kunt die conflicten etnisch noemen of regionaal, maar de werkelijke oorzaken zijn sociaal en economisch.’
Als dat zo is, en ‘de internationale gemeenschap’ is werkelijk betrokken bij al het onrecht dat mensen elkaar aandoen, dan mag je verwachten dat er alles aan gedaan wordt om de rijkdom in de wereld eerlijker te verdelen, om de arme landen te helpen in hun ontwikkeling, en om kansen te scheppen voor hen die deze nu niet hebben.
Niets is echter minder waar: de tegenstellingen in de wereld groeien nog steeds. De immense schulden van de arme landen aan de rijke maken dat er elk jaar 200 miljard dollar netto verhuist van Zuid naar Noord, van arm naar rijk. Het gemiddeld inkomen was in 1960 in de rijkste landen 30 maal zo hoog als in de armste landen, in 1990 was die verhouding al 1:60, en in 1997 was de situatie weer verder verslechterd, 1:74. Het Human Development Report van de Verenigde Naties over 1999 bevat – ter verdere illustratie – de volgende bizarre vergelijking: het vermogen van de drie rijkste mensen ter wereld is groter dan de waarde van de economieën van de vijfendertig armste landen sámen.
Het leger echte armen in de wereld telt inmiddels 1,3 miljard mensen, en dat aantal stijgt nog steeds. Wat betekent de uitdrukking global village in dit perspectief? In welk dorp laat men één op de drie mensen creperen van de honger, terwijl tegelijkertijd een minderheid zich naar hartelust kan overgeven aan alle geneugten van het leven? De uitdrukking global village is uitgevonden en gepropageerd om de zogenaamde globalisering te omschrijven, en om deze tegelijkertijd als een voldongen feit neer te zetten. Die globalisering vormt op haar beurt de rechtvaardiging voor de steeds verder doorgevoerde vrijhandel en het opheffen van alle restricties op het kapitaalverkeer, ongeacht de sociale gevolgen voor ‘het dorp’. Of zoals Sakiko Fukuda-Parr, een van de samenstellers van het Human Development Report 1999, zegt: ‘De globalisering heeft grote voordelen voor sommigen maar voor de meeste wereldburgers betekent het alleen een verdere uitsluiting en verarming.’
Eind jaren negentig trof een grote financiële crisis Azië. De beheerders van het zogenaamde flitskapitaal (de enorme hoeveelheden geld – 1,5 triljoen US-dollars per dag – uit de rijke landen die via de digitale snelweg over de wereld zwerven op zoek naar het hoogste rendement) waren om een veelvoud aan redenen bang geworden hun geld te verliezen, en besloten in korte tijd weg te trekken uit landen als Thailand, Maleisië, Indonesië en Zuid-Korea, eens gezamenlijk aangeduid als de ‘Aziatische tijgers’. Binnen een paar dagen verloren miljoenen mensen in de getroffen landen hun werk en tuimelden de plaatselijke valuta naar recorddiepten. De crisis galmde nog lang na – niet in het rijke Westen, waar men opgelucht en bijna triomfantelijk vaststelde dat de mondiale economie wel tegen een stootje kon, maar des te meer in de getroffen landen zelf. Volgens het eerder genoemde Rapport van het undp heeft de crisis geleid tot ‘erosie van het sociaal weefsel, tot sociale onrust en tot een toename van de criminaliteit’. Het oplaaien van allerlei ‘etnisch-religieuze’ conflicten in Indonesië in de afgelopen periode kan niet los worden gezien van de economische crisis waarin het land is komen te verkeren. Toen als gevolg van die crisis het Soeharto-regime ten val kwam, wisten talloze westerse experts (onder wie bijvoorbeeld de hoogste baas van het ing-filiaal in Jakarta) opeens precies wat er mis was in Indonesië: het land was door en door corrupt, de democratie was een farce en met de mensenrechten nam men het ook niet al te nauw. De crisis was, met andere woorden, de schuld van Indonesië zelf. Die analyse stond in schril contrast met alles wat men in de jaren daarvoor over het land van Soeharto had geroepen. Toen moesten mensenrechtenactivisten niet zeuren, en kreeg minister Pronk van Ontwikkelingssamenwerking de wind van voren toen hij de euvele moed had om de regering-Soeharto aan te spreken op de moordpartijen in Oost-Timor. Bij een koninklijk bezoek aan Indonesië in het jaar dat het land de vijftigste verjaardag vierde van de onafhankelijkheid, reisde een zware delegatie van Nederlandse ondernemers mee om in het voetspoor van Hare Majesteit zaken te doen met wat toen nog een voorbeeldige groeieconomie heette te zijn. Philips-topman Jan Timmer liet bij die gelegenheid weten dat als hij nog jong was geweest hij zeker naar Zuidoost-Azië zou zijn afgereisd om daar zijn zakelijk geluk te beproeven. Geen woord toen over corruptie, om over de mensenrechten maar helemaal te zwijgen. Zo lang er geld te verdienen valt blijkt keer op keer dat de bezorgdheid over het lot van de medemens plotseling als sneeuw voor de zon kan verdwijnen. Om pas weer van stal te worden gehaald als de situatie zodanig verslechtert dat de eigen investeringen en inkomsten gevaar lopen.
Om een einde te maken aan de vicieuze cirkel van economische scheefgroei, exploitatie, armoede, migratie, instabiliteit, crisis en geweld, waarin zo veel arme landen gevangen zitten, is het noodzakelijk dat de westerse landen hun economische bemoeienis met die landen eindelijk kritisch tegen het licht durven te houden. Dan zal blijken dat structurele maatregelen nodig zijn om een voortdurende herhaling van humanitaire tragedies te voorkomen.
Op de eerste plaats moeten de ontwikkelingslanden de vrijheid hebben en houden om hun eigen ontwikkelingsstrategie te bepalen. Dit staat haaks op wat de Multilateral Agreement on Investments (mai) van de oeso, de organisatie van de rijkste industrielanden, en de World Trade Organization (wto) op dit moment beogen. De landen van de Derde Wereld moeten niet langer gedwongen worden om de neoliberale receptuur van het Internationale Monetaire Fonds (imf) te aanvaarden vooraleer zij steun krijgen van de rijke landen. Zelfs Henry Kissinger, oud-minister van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten, hekelt de kortzichtige aanpak van het imf. ‘Net als een dokter die maar één pilletje heeft voor iedere ziekte,’ zo liet hij niet zo lang geleden weten, ‘schrijft het imf vrijwel altijd matiging voor, naast een hoge rentevoet om de kapitaalvlucht tegen te gaan en forse devaluatie om de import te ontmoedigen en de export te stimuleren. Dat leidt altijd tot een dramatische daling van de levensstandaard, explosieve werkloosheid en groeiende malaise onder de bevolking, en die ondergraven weer de politieke instituties die het imf-programma moeten uitvoeren.’ Daarmee schaart Kissinger zich in een lange rij van oud-politici die, nadat zij hun ambt hebben neergelegd, plotseling heel verstandige en kritische dingen gaan zeggen.
Organisaties als de wto en het imf vertegenwoordigen op dit moment uitsluitend en alleen het geïnstitutionaliseerde marktdenken en de belangen van de landen die daar het meeste voordeel bij hebben. Men spreekt steeds over de totale handelsvrijheid of de totale onvrijheid, maar gelijke wetten en regels voor ongelijke landen bestendigen alleen maar de ongelijkheid. Bovendien houdt de geglobaliseerde vrijhandel niet veel meer in dan dat men werknemers overal ter wereld tegen elkaar uitspeelt in een nieuwe race to the bottom als het gaat om lonen, sociale zekerheid, voorzieningen en arbeidsomstandigheden. Behalve mensen betalen ook de natuur en het milieu hiervoor onvermijdelijk een hoge prijs.
Arme landen moeten het recht hebben hun binnenlandse markten af te schermen voor goedkope westerse producten, zodat ze de tijd krijgen om eigen industrieën op te bouwen en hun eigen voedselvoorziening veilig te stellen. Anderzijds zouden de arme landen in staat gesteld moeten worden hun producten te kunnen afzetten op de markten van de rijke landen zonder dat zij worden geconfronteerd met barrières, in welke vorm dan ook. In 1976 was 7,2 procent van de totale import van de Europese Unie afkomstig uit de ontwikkelingslanden, in 1995 was dit percentage gedaald tot 4,5 procent. Het is moreel volstrekt verwerpelijk dat wij nog steeds denken onze Europese markten te moeten beschermen tegen goedkope producten uit deze landen, terwijl we die landen tegelijkertijd dwingen om hun markten onbeperkt open te stellen voor ónze producten en bedrijven. De deviezen die zij met hun export zouden kunnen verdienen zijn onontbeerlijk, bijvoorbeeld om nieuwe technologie te kunnen aankopen.
Een concrete mogelijkheid om iets aan de ongelijkheid in de wereld te doen, zou de introductie van een solidariteitsheffing kunnen zijn. Wanneer landen zich een concurrentievoordeel verschaffen door sociale rechten en natuurbelangen aan hun laars te lappen, worden hun producten van de internationale markten geweerd door middel van een nieuw in te stellen heffing aan de grens van het importerende land. In verband met de ongelijke economische positie van landen zou de hoogte van de heffing evenredig moeten zijn met de hoogte van het bruto nationaal product van het exporterende land. Dit alles onder de voorwaarde dat de armste landen – zoals reeds eerder gezegd – altijd vrije toegang krijgen tot de ‘rijke’ markten. Als we dan ook nog bereid zijn een eerlijke prijs te betalen voor hun producten, zodat ook zij kunnen werken aan de op- en uitbouw van een rechtvaardige samenleving, dragen wij op een effectieve wijze bij aan een herverdeling van de mondiale rijkdom en daarmee aan een veiliger wereld.
Een andere mogelijke maatregel is het temmen van wat oud-bondskanselier Helmut Schmidt omschrijft als ‘het roofdierkapitalisme’. Dat zou kunnen door middel van het herinvoeren van restricties voor het internationale kapitaalsverkeer, zodat economieën niet langer – als gevolg van het kuddegedrag en de blinde winsthonger van kapitaalbezitters – in één dag geruïneerd kunnen worden. Zelfs de voormalige topadviseur van de gatt (tegenwoordig de wto), de Amerikaanse hoogleraar economie Jagdish Bhagwati, lijkt tot dit inzicht te zijn gekomen. Hij schrijft aan het slot van een uitvoerig artikel in het Financieele Dagblad van 26 september 1998:
En ondanks het bewijs van de risico’s die eigen zijn aan vrije kapitaalstromen, gaat het Wall Street-financiën-complex gewoon door met de zichzelf dienende aanname dat de ideale wereld er inderdaad een van vrije kapitaalstromen is, met bovenaan het imf. Maar het gewicht van het bewijs en de kracht van de logica wijzen in de tegenovergestelde richting, naar beperkingen op kapitaalstromen. Het is tijd om de bewijslast te verschuiven van de tegenstanders naar de voorstanders van vrij kapitaal.
Om die kapitaalstromen te beperken zouden we kunnen overgaan tot de invoering van de zogenaamde Tobin-tax. James Tobin, Amerikaans econoom en Nobelprijswinnaar, stelde begin jaren zeventig al voor een belasting van 0,1 procent te heffen op internationale geldstromen. Daarmee zouden situaties zoals die in Azië in 1997 en 1998 minder snel voorkomen, en – nog belangrijker – de Verenigde Naties, die deze belasting zouden moeten innen, zouden bijvoorbeeld over het jaar 2000 zomaar de beschikking krijgen over 188 miljard dollar: twee maal zoveel geld als volgens deskundigen nodig is om de ergste armoede in de wereld te bestrijden.
Tot slot zou er een ontwikkelingsplan voor de landen in de Derde Wereld moeten komen, opgesteld onder verantwoordelijkheid van de VN, vanzelfsprekend in samenspraak met de landen in kwestie, en gefinancierd door de rijke landen. Onder het motto ‘schuldsanering is de beste conflictpreventie’ zou begonnen kunnen worden met het kwijtschelden van de schulden van de arme landen, dé centrale eis van het Jubilee 2000-initiatief. De jaarlijkse rente en aflossing hangen als een molensteen om de nek van deze landen en verhinderen dat zij omhoog kunnen klauteren uit de poel van armoede. Een land als Ethiopië wordt nu gedwongen vier keer zoveel geld te besteden aan rente en schuldenaflossing als aan gezondheidszorg, om maar eens één schrijnend voorbeeld te noemen. En als we het dan toch over een ontwikkelingsplan hebben onder verantwoordelijkheid van de VN, kan niet worden nagelaten diezelfde VN op te roepen de multilaterale ontwikkelingshulp eens door te lichten op efficiency en effect. Nu is ontwikkelingssamenwerking – bilateraal en multilateraal – over het algemeen een ratjetoe van goede bedoelingen, zoals onder meer blijkt uit de praktijk in voormalig Joegoslavië. In Bosnië, bijvoorbeeld, zijn maar liefst vierhonderdvijftig verschillende hulporganisaties, ngo’s (non-governmental organizations) en consultancybureaus actief om de 10 miljard D-mark te besteden die in totaal door de diverse donorlanden beschikbaar is gesteld. Logisch dat de resultaten dan ver achter blijven bij de verwachtingen, en dat de verspilling buitengewoon groot is: terwijl de corruptie welig tiert, stagneert de wederopbouw waarvoor het geld was bedoeld.
Zoals gezegd zou een ‘internationale gemeenschap’ die zich werkelijk bekommert om de humanitaire tragedies die zich op talloze plekken in de wereld voltrekken, deze en soortgelijke maatregelen hoog op de politieke agenda plaatsen. Dat dat niet gebeurt zegt zowel iets over de oprechtheid van de betrokken politici, als over de machtsverhoudingen in de wereld na de val van de Muur. Een aardige illustratie van hoe die verhoudingen momenteel liggen, vormden de wto-onderhandelingen in december 1999 in de Amerikaanse stad Seattle. Bedrijven als Microsoft, Hewlett Packard, General Motors en Northwest Airlines behoorden tot het exclusieve gezelschap sponsors dat zich door middel van een storting van 250000 gulden verzekerd wist van de nodige privileges. Zo kregen zij allemaal een plaatsje op de eerste rij en daarnaast – ten behoeve van hun lobbywerk – direct toegang tot het informele circuit voor rechtstreeks contact met de aanwezige staatshoofden, regeringsleiders en andere gedelegeerden. Ondertussen hield een enorme politiemacht de duizenden demonstranten tegen die buiten de conferentiegebouwen uiting gaven aan de grote onvrede die in steeds bredere kring is gegroeid over de monomane wijze waarop de wto opereert. Als we werkelijk toe willen naar een echt nieuwe wereldorde, dan zal de kloof tussen de deelnemers aan de wto-onderhandelingen en die demonstranten moeten worden gedicht. Dan zal de eenzijdige fixatie op vrijhandel, desnoods ten koste van de soevereiniteit van staten, zonder oog te hebben voor de politieke, sociale, ecologische en veiligheidsrisico’s plaats moeten maken voor een open oog en een open oor voor de belangen van al diegenen die nu vermalen worden door de ongeremde krachten van de vrije markt.
Als het gaat om de aanpak van de belangrijkste oorzaken van veel conflicten – armoede, achterstelling, gebrek aan ontwikkeling en hoop – is er dus nog een wereld te winnen. Maar als die ‘nieuwe wereld’ werkelijk ons doel is, zullen we onvermijdelijk eerst antwoord moeten geven op de vraag: Who do we want to rule this world? Zijn dat de rijke landen waarbinnen de dienst wordt uitgemaakt door hen die de economische macht bezitten? Zijn het de organisaties als de wto, het imf, de oeso en de G7 waarin de rijke landen de toon zetten en hun wil aan de rest opleggen? Of zijn het de democratisch gelegitimeerde, politieke krachten die streven naar ontwikkeling en vooruitgang in en voor álle landen, een eerlijke verdeling van de rijkdom en bescherming van natuur en milieu?
Eerder in dit boek is door verschillende mensen de rol en betekenis benadrukt van de Verenigde Naties en regionale organisaties als de ovse. De Adviesraad voor Internationale Vraagstukken schrijft daarover: ‘Zowel de VN als de ovse hebben een overkoepelende verantwoordelijkheid ten aanzien van de handhaving van de internationale vrede en veiligheid. De VN is het enige mondiale forum waar veiligheid en stabiliteit, mensenrechten, duurzame sociaal-economische ontwikkeling en de milieuproblematiek op de agenda staan in hun onderlinge samenhang.’ Iedereen – met enige kennis van za-ken – zal met deze constatering kunnen instemmen. Maar die constatering moet ook gevolgen hebben voor het beleid. Wie deze woorden serieus neemt, kan nie
t tegelijkertijd verdedigen dat landen naar eigen inzicht en wanneer het hun uitkomt het monopolie op het gebruik van geweld van de VN doorbreken, en zonder legitimatie ten strijde trekken in den vreemde. Daarmee wordt het internationale recht geschonden, de positie van de Veiligheidsraad ondermijnd en de geopolitieke stabiliteit in de waagschaal gesteld.
De Pax Americana, waardoor de monopolaire wereld van na de val van de Muur wordt gekenmerkt, heeft in het Westen geleid tot de hoogmoedige gedachte dat we het allemaal wel alleen kunnen. De manier waarop het Westen Rusland sinds het vertrek van Gorbatsjov tegemoet is getreden, is daarvoor illustratief: de uitbreiding van de navo richting het Oosten; het negeren van het Russische (en Chinese) standpunt ten aanzien van het conflict in Kosovo; wel gebruik maken van de diplomatieke diensten van Rusland bij de oplossing van het conflict maar de Russen geen rol van betekenis gunnen in het kader van kfor; het doorgaan van het ontwikkelen van een verdedigingsschild in de ruimte door de Verenigde Staten, terwijl dat in strijd is met het Anti-Ballistic Missiles-verdrag; het ontwikkelen van een nieuwe frontlijn in het zuiden van Rusland vanwege strategische belangen in verband met de daar aanwezige olie. Waartoe deze politiek binnen Rusland heeft geleid is in dit boek duidelijk verwoord door Georgi Arbatov en Vladimir Loekin (hoofdstuk 8); tot welke gevolgen het in de buitenlandse politiek zal leiden zal de toekomst leren.
Hoewel er veel kritiek mogelijk is op het functioneren van de VN – we schreven dat al eerder – is het op dit moment (en dat zal voorlopig wel zo blijven) de enige plek waar in samenhang door de grootmachten en de andere landen geopolitieke kwesties besproken kunnen worden. Wijze buitenlandse politiek moet inhouden dat een van de doelen is het versterken van de Verenigde Naties en haar instituties, en de Organisatie voor Vrede en Samenwerking in Europa.
Max van der Stoel, Hoge Commissaris voor de nationale minderheden van de ovse, beklaagt zich bij elke mogelijke gelegenheid over het gebrek aan belangstelling van de internationale gemeenschap voor het investeren in inter-etnische samenwerking gericht op vroegtijdige preventie van conflicten. Financiële middelen voor dergelijke projecten kan hij in zijn eenzame strijd hoegenaamd niet bij elkaar krijgen. ‘Bijzondere aandacht verdienen de staten die kampen met economische stagnatie of zelfs achteruitgang, met als gevolg dat de hoop op een betere toekomst verloren dreigt te gaan,’ aldus Van der Stoel in zijn inaugurele rede als hoogleraar aan de Universiteit Leiden. ‘In dergelijke situaties gedijt het politieke extremisme. Het geven van nieuwe impulsen door hulp van buitenaf kan helpen een dergelijk gevaar te keren en past in een modern veiligheidsbeleid.’
Bij de brandweer bestaat een populair gezegde dat luidt: ‘Elke brand is te blussen met een kommetje water, als je er maar vroeg genoeg bij bent.’ Voor diegenen die echt willen bijdragen aan een veiliger wereld zijn er dus twee vragen te beantwoorden: willen we er vroeg bij zijn? En: hebben we er een kommetje water voor over?
Om er vroeg bij te zijn moet er een wereldwijd zogenaamd early warning system komen, dat de VN en regionale organisaties als de ovse in staat stelt vroegtijdig te helpen bij het voorkomen van conflicten, en – als ze reeds bestaan – het vermijden van een verdere escalatie. Vervolgens is het nodig dat de VN en de ovse over voldoende financiële middelen beschikken om effectief te kunnen helpen.
Na de oorlog in Kosovo hebben de westerse landen een Stabiliteitspact opgesteld voor de Balkan, exclusief de Federatieve Republiek Joegoslavië. De vraag is: waarom is men nu wél bereid om vele miljarden uit te trekken voor deze regio, terwijl men dat eerder niet was? Had het plan van Lord Carrington niet meer kans van slagen gehad wanneer we toen bereid waren geweest om ook financieel een helpende hand uit te steken? Het is een vraag die nu niet meer met zekerheid te beantwoorden is, maar vast staat wel dat de vele miljarden guldens die nu zijn aangewend voor vernietiging plus de tientallen miljarden aan aangerichte schade een veelvoud is van het bedrag dat in het begin van de jaren negentig nodig zou zijn geweest om de neergaande economie van Joegoslavië om te buigen in een groeiende economie. Was dat bedrag er destijds gekomen, en hadden de Europese landen zich ingespannen voor de totstandkoming van een confederatie in plaats van onafhankelijkheid voor alle deelrepublieken, dan had het menselijke drama dat zich nu op de Balkan heeft ontrold zeer wel kunnen worden voorkomen.
Vergeleken met de ontwikkeling van militair wapentuig bevinden de preventieve diplomatie, de vreedzame interventie, en de structurele hulp en adviezen zich nog op het niveau van de uitvinding van de colt rond 1850.
Dat brengt ons bij een laatste punt: de heropleving van de wapenwedloop. Zo goed als de alomtegenwoordigheid van vuurwapens als een van de belangrijkste oorzaken wordt genoemd van de uitzonderlijk hoge intensiteit van het geweld in de Amerikaanse samenleving, zo geldt het ruimschoots voorhanden zijn van wapentuig ook als een van de verklaringen voor de gewelddadige escalaties van regionale en/of etnische conflicten. Ondanks het feit dat de Koude Oorlog, die de wereld decennialang in zijn greep had, net als de daaraan verbonden wapenwedloop, al bijna tien jaar verleden tijd is, groeit de wereldwijde wapenhandel nog steeds. Nederland speelt daarin een voorname rol, ondanks beweringen van verantwoordelijke bewindslieden dat de Nederlandse defensie-industrie beperkt in omvang is in vergelijking met andere Europese landen. In 1998 stond ons land op de zesde plaats van de grootste wapenexporteurs ter wereld. Zonder scrupules leverde en levert ons land wapens aan Turkije en het Indonesië onder Soeharto. Ook wordt er nog steeds geleverd aan landen die een onevenredig groot deel van hun bruto nationaal product besteden aan het aankopen van wapens, zoals Israël, Oman en Katar. Daarnaast gaan er geregeld leveranties naar spanningsgebieden, zoals Zuid-Korea en het Midden-Oosten. In 1998 werd vergunning gegeven voor de uitvoer van militaire goederen met een totale waarde van iets meer dan 950 miljoen gulden. En Nederland vormt geen uitzondering – noch in het Westen, noch in de wereld als geheel. Vrijwel alle landen – of beter gezegd: de wapenproducenten in die landen – verdienen nog dagelijks aan bewapening en wapenhandel.
De leden van de Europese Unie geven gezamenlijk jaarlijks bijna 300 miljard gulden uit aan ‘defensie’, waarvan een groot deel gaat naar bewapening. Het wordt hoog tijd dat de wereldwijde bewapening en vooral ontwapening weer onder de aandacht van de internationale politiek komen. De omvang en het aantal wapenexporten moeten worden teruggebracht, en op termijn moet de hele internationale wapenhandel misschien wel verboden worden. Het ontwikkelen van steeds weer nieuwe aanvalswapens moet worden stopgezet, te beginnen bij die landen die het verst gevorderd zijn in het ontwikkelen van sophisticated, smart weapons. De verdere verspreiding van bestaande en introductie van nieuwe massavernietigingswapens kan alleen worden tegengegaan als de nucleaire grootmachten bereid zijn een no first use-verklaring te tekenen en eindelijk beginnen met een afbouw van de arsenalen. Wie zijn wij om een inspectieteam naar Irak te sturen om illegale massavernietigingswapens op te sporen, als we zelf een aanzienlijk kernwapenarsenaal in stand houden? In het nieuwe strategisch concept van de navo staat dat kernwapens essentieel zijn om de vrede te bewaren. Dat is in strijd met het non-proliferatieverdrag dat stelt dat die staten die het verdrag ondertekenen een verplichting hebben om onderhandelingen te voeren die leiden tot complete kernontwapening onder strikte en effectieve internationale controle. Door de expliciet aangegeven onwil van de navo om tot complete kernontwapening te komen worden de fundamenten onder dat verdrag weggeslagen. En dat op een moment dat de Amerikaanse senaat het kernstopverdrag heeft verworpen, India en Pakistan in een nucleaire wapenwedloop zijn verwikkeld, en het Russische nucleaire beleid, zoals we hebben gezien, zojuist is aangescherpt.
De koers die westerse militaire experts nu varen op het gebied van de niet-nucleaire bewapening, en die in dit boek onder meer werd verwoord door de hoofdredacteur van Jane’s Defence Weekly, Clifford Beal, leidt zonder twijfel tot nog meer geweld: ook Clifford Beal moest ten slotte erkennen dat wanneer het Westen zijn ‘voorsprong’ op andere landen verder uitbouwt, dit onherroepelijk zal leiden tot een tegenreactie. Die hoeft niet altijd de vorm aan te nemen van een soortgelijk streven naar smart weapons door tegenstrevers van het Westen, zoals China, Irak, Rusland of India. Het kan evenzogoed een zogenaamde a-symmetrical response zijn – zoals het plegen van terreuraanslagen.