2.3 Europa redt de wereld (niet)
Er zijn mensen die men overtuigt met verheven gebaren, maar die men achterdochtig maakt met argumenten.
Friedrich Nietzsche
Op 29 november 1999 presenteerden minister van Defensie Frank de Grave en zijn collega van Buitenlandse Zaken Jozias van Aartsen de Defensienota 2000. Er bleek een ‘foutje’ te staan in het lijvige stuk over de toekomst van de vaderlandse krijgsmacht. In een aparte brief aan de Tweede Kamer op 8 december werd dat foutje rechtgezet: het laatste deel van de zin ‘De regering hecht sterk aan een goede volkenrechtelijke grondslag voor militair optreden, maar stelt uiteindelijk humaniteit boven soevereiniteit’ moest worden geschrapt. Over de achtergrond van deze wijziging werd geen informatie verstrekt. Maar het meest waarschijnlijke is dat het kabinet de korte samenvatting van het denken van De Grave en Van Aartsen niet wilde overnemen.
En gelukkig maar.
De nieuwe wereldorde die de twee ministers voor ogen staat, en die in belangrijke mate is gebaseerd op het optreden van de navo in Kosovo, is om een groot aantal redenen ongewenst. In de voorgaande hoofdstukken is door diverse mensen vanuit verschillende disciplines reeds volop kritiek geleverd op het optreden van de westerse landen in de Joegoslaviëcrisis. Bovendien hebben we aan de hand van een reconstructie van de oorlog om Kosovo en die in Bosnië laten zien hoe weinig doelmatig het militaire optreden van de navo is geweest. We zullen nu trachten om de samenhang zichtbaar te maken tussen de diverse kritiekpunten, en om daaruit een aantal conclusies te trekken over de nieuwe wereldorde, of wat daar voor door moet gaan. Bovendien zullen we stilstaan bij de belangrijke vraag: als we niet de weg op willen van de militaire humanitaire interventies, wat kunnen we dan wél doen om te helpen het aantal humanitaire tragedies in de wereld terug te dringen? Want niets is zo’n goede voedingsbodem voor geweld en terreur als onverschilligheid.
In het blad Wordt vervolgd van Amnesty International van december 1999 heeft minister Van Aartsen een poging gedaan zijn visie op de nieuwe wereldorde uiteen te zetten. Het ‘essay’ van anderhalf A4′tje over ‘de humanitaire interventie’ is in feite een korte samenvatting van de toespraak die hij eerder hield voor de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (zie hoofdstuk 9). En net als die speech staat ook dit artikel weer bol van de retoriek over hoe het er in de wereld vandaag de dag aan toegaat, en met vérgaande suggesties over hoe dat anders zou moeten – zonder dat er ook maar een moment wordt stilgestaan bij wat de gevolgen zouden zijn als die suggesties inderdaad worden overgenomen. Een paar voorbeelden.
De minister schrijft: ‘Moet zij werkloos toezien hoe etnische zuiveringen, en zelfs genocide, plaatsvinden omdat tussenbeide komen misschien in strijd zou zijn met het internationale recht? Natuurlijk niet.’
De minister wekt hier de suggestie dat het internationale recht onder alle omstandigheden aanzet tot passiviteit, zelfs als er sprake is van genocide. Dat is onjuist. Het Handvest van de VN verplicht landen zelfs om op te treden wanneer er sprake is van volkerenmoord. Maar, en dat is nog erger, de minister suggereert dat hij het internationale recht niet al te serieus wil nemen; het is iets waar je je dan eens wél, en dan weer eens níét aan hoeft te houden. Zo’n houding roept vragen op. Wat of wie is ‘de internationale gemeenschap’ zonder ‘het internationale recht’? Wie beslist dan waarover? Wie maakt dan uit of er sprake is van ‘etnische zuiveringen, en zelfs genocide’, zodat militair ingrijpen gerechtvaardigd zou zijn? En wie besluit daartoe? Aan wie wordt er voor die beslissing verantwoording afgelegd? Wie controleert dat er geen sprake is van een dubbele agenda, en dat in plaats van het bestrijden van al of niet vermeende systematische verkrachting van de mensenrechten er geen andere strategische doelen worden nagestreefd met het militair ingrijpen in een ander land? Als antwoord op al deze vragen is nu juist dat internationaal recht uitgevonden.
En de retoriek gaat nog verder. ‘Want het kan toch niet zo zijn,’ schrijft de minister, ‘dat de misdrijven begaan in de killing fields van Cambodja, Rwanda en Joegoslavië wel achteraf vervolgd zouden mogen worden, maar dat de wereldgemeenschap hier niet tevoren tegen op zou mogen treden. Internationaal recht zonder gerechtigheid is geen recht.’
Laten we even stilstaan bij het voorbeeld van Rwanda. Naar schatting 800000 mensen zijn daar afgeslacht in een vreselijke burgeroorlog. Iedereen herinnert zich de afschuwelijke beelden. Maar waar was de internationale gemeenschap en dus ook Nederland toen? Al in januari 1994 kwam er een stroom van waarschuwingen op gang richting de Verenigde Naties. In april pas ging de goed georganiseerde, massale slachting van start. Op 29 april, toen de volle omvang van de gruwelijkheden al lang duidelijk was, weigerden de Verenigde Staten en Engeland in te stemmen met een voorstel van de toenmalige voorzitter van de Veiligheidsraad, de Nieuw-Zeelander Colin Keating, om te erkennen dat het om ‘genocide’ ging – terwijl juist die erkenning het mogelijk zou maken voor de VN om op te treden. De Britse vertegenwoordiger bij de Verenigde Naties beweerde zelfs dat de Veiligheidsraad zich met zo’n uitspraak belachelijk zou maken. In een in december 1999 gepubliceerd rapport, opgesteld in opdracht van Kofi Annan, die destijds zelf verantwoordelijk was voor alle VN-vredesmissies, concludeert de Zweedse ex-premier Ingvar Carlsson dan ook dat de Verenigde Naties, en vooral de Veiligheidsraad, medeverantwoordelijk zijn voor de bloedige volkerenmoord in Rwanda. Niet het internationale recht had hier dus een tijdig optreden in de weg gestaan, maar de onwil van twee grootmachten – toevalligerwijs precies dezelfde twee grootmachten die in de kwestie-Kosovo het hardst hebben geroepen dat militair ingrijpen absoluut noodzakelijk was. Het is natuurlijk mogelijk dat men uit de gebeurtenissen in Rwanda de conclusie heeft getrokken: dit nooit weer. Maar is het niet waarschijnlijker dat dit voorbeeld aantoont hoe opportunistisch de afwegingen van ‘de internationale gemeenschap’ in werkelijkheid zijn?
En beweert Van Aartsen nu dat we daar (in Rwanda, maar ook in Cambodja) militair hadden moeten ingrijpen? Zou Nederland dan troepen hebben geleverd? Hadden we daar dan – net als in Bosnië en Kosovo – ook een VN-protectoraat gesticht? Op al die vragen geeft de minister geen antwoord. En dat is weliswaar begrijpelijk (het zou hem in een zeer lastig parket brengen, want hoe groot zou de Nederlandse krijgsmacht wel niet moeten worden als we werkelijk overal in de wereld voor politie willen gaan spelen), maar ook onvergeeflijk voor iemand die zo’n grote verantwoordelijkheid draagt en zulke ambitieuze ideeën voor de toekomst ontvouwt.
De constatering ‘internationaal recht zonder gerechtigheid is geen recht’, is een uitspraak waaraan niemand zich een buil kan vallen. Maar wat betekent die zin, in combinatie met het voorafgaande? Betekent het dat ‘de wereldgemeenschap’ (nogmaals: wie of wat dat is, als het níét de Verenigde Naties zijn die daar volgens het internationaal recht voor zijn aangewezen, daar rept de minister niet over) tevoren moet optreden, omdat er anders geen sprake is van gerechtigheid? En wanneer is dat dan: ‘tevoren’?
Nog een laatste citaat: ‘De evolutie van het begrip soevereiniteit,’ zo stelt de minister, ‘houdt daarmee niet op. In een globaliserende wereld hebben we niet alleen te maken met schending van de mensenrechten. Denk ook eens aan krakende kerninstallaties, aan massale ontbossing, gebrek aan water, grootschalige productie van verdovende middelen, of aan zogenaamde “falende staten”. Moeten politici soms gaan zitten wachten tot het onheil echt een feit is? Of hebben zij de plicht om preventief op te treden? De vraag is terecht. Maar wie geeft het definitieve antwoord?’
Hier citeert de minister opnieuw zijn eigen speech voor de VN. Al schrijft hij het nog net niet, het antwoord van Van Aartsen op zijn eigen retorische vragen is duidelijk: politici moeten niet gaan zitten wachten tot het onheil is geschied. Zij hebben de plicht preventief op te treden. En je hoeft die redenering niet tot in zijn meest absurde consequenties door te denken, zoals Noam Chomsky deed in hoofdstuk 9, om in te zien hoe krankzinnig die is. Want wat zou dit moeten inhouden? Dat wij militairen gaan sturen naar Indonesië om de arme boeren van Borneo te weerhouden van het afbranden van hun bossen om zo aan akkerland te komen? Dat we Rusland gaan binnenvallen omdat er kerncentrales staan die niet aan de nieuwste eisen voldoen? Eén concreet voorbeeld van waar dit soort politiek in de praktijk toe leidt, is er al: Nederland heeft de Amerikanen het recht verschaft om vanaf de Antillen oorlog te voeren tegen de cocaïneboeren in Colombia, om zo iets te doen aan ‘de grootschalige productie van verdovende middelen’. Volgens analisten dreigt in Columbia inmiddels een tweede Vietnam.
Waar leiden al deze wijsheden van de minister nu concreet toe? In zijn artikel schrijft hij dat hij drie dingen wil: de Commissie Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken en de Adviesraad Internationale Vraagstukken moeten een gezamenlijk advies schrijven over militair ingrijpen zónder machtiging van de Veiligheidsraad; daarnaast wil de minister een internationaal seminar organiseren, en ten slotte wil hij – en dat is politiek het enig relevante – het vetorecht van de vijf permanente leden van de Veiligheidsraad ter discussie stellen, omdat dit een ‘anachronisme’ is.
Als uitkomst van de door hem zelf gelanceerde ‘doctrine van de humanitaire interventie’ is dat ene concrete voorstel natuurlijk nogal aan de magere kant, maar bovendien is het de vraag of het een erg verstandig voorstel is. Natuurlijk, op het eerste gezicht lijkt het sympathiek en ook nog democratisch: waarom zouden de Verenigde Staten, Rusland, Frankrijk, Engeland en China immers de Verenigde Naties hun wil mogen opleggen in kwesties van vrede en veiligheid? Alleen: het belangrijkste resultaat van afschaffing van het vetorecht in het huidige tijdsgewricht zal zijn dat de Veiligheidsraad zichzelf marginaliseert. Want het is natuurlijk niet voor niks dat deze vijf grote landen, die allemaal de beschikking hebben over het kernwapen, dat vetorecht hebben toebedeeld gekregen. Dat heeft alles te maken met hun buitengewoon grote politieke, soms economische, en in ieder geval militaire macht. Geen van deze landen zal accepteren dat de Veiligheidsraad een uitspraak doet die ingaat tegen het nationale belang van die betreffende staat. Zou deze landen het vetorecht dus worden ontzegd, dan ontstaat ófwel de levensgevaarlijke situatie dat door een beslissing van een meerderheid van de Veiligheidsraad de betreffende grootmachten lijnrecht tegenover de minderheid zou komen te staan, en dat zij vervolgens met elkaar in conflict raken, ófwel de beslissingen van de Veiligheidsraad worden als onbelangrijk terzijde geschoven, zodat deze raad niets meer voorstelt. Daarmee zou het enige podium verdwijnen waarop de grootmachten op dit moment met elkaar spreken, de enige plek ook waar serieus gesproken kan worden over de geopolitieke ontwikkelingen. Het is dus bepaald niet in het belang van de wereldvrede om luchthartig, of zelfs denigrerend te spreken over de mogelijkheden van dit gremium.
Maar binnen de Nederlandse regering wordt daar kennelijk anders over gedacht. Dat is niet zo verbazingwekkend, want de navo-bombardementen op Joegoslavië vonden, zoals we hebben gezien, ook al plaats zonder de toestemming van de Veiligheidsraad. Rusland en China hadden van het begin af aan grote bezwaren tegen de wijze waarop het Westen (lees: de navo-landen) opereerden in de Kosovocrisis. Zij wensten dan ook geen goedkeuring te geven aan de militaire acties van de navo. Voor de navo, en dus ook voor Nederland, bleek dat echter geen reden om van die acties af te zien. Integendeel. De aanval wordt nu ingezet op de Veiligheidsraad zelf, terwijl men tegelijkertijd zoekt naar rechtvaardigingen in het internationale recht om naar eigen inzicht en overal waar men dat maar nodig acht – dus ook buiten het eigen verdragsgebied – militair te kunnen interveniëren.
Die verandering in de Nederlandse houding ten aanzien van de Veiligheidsraad heeft zich in snel tempo voltrokken. Op 10 augustus 1998 schreef minister Van Aartsen nog in antwoord op vragen van de PvdA-kamerleden Koenders en Valk: ‘Nederland stelt zich op het standpunt dat er een Veiligheidsraadresolutie als basis voor militair ingrijpen tot stand moet komen.’ Nog geen half jaar later is dat standpunt ingeruild voor iets dat daar haaks op staat. In de Kosovocrisis heeft men een westerse Alleingang verkozen boven samenwerking in de Veiligheidsraad.
De secretaris-generaal van de Verenigde Naties, Kofi Annan, heeft zich al diverse malen zeer negatief uitgelaten over deze ontwikkeling. Hij maakt zich ernstig zorgen over de almaar in aantal toenemende militaire acties van de Verenigde Staten, al of niet in samenwerking met derden: de raketaanval op Soedan, de aanhoudende bombardementen op Irak, de bombardementen op Afghanistan – met elke Amerikaanse bom wordt er een bouwsteen weggeslagen uit het fragiele huis van de internationale samenspraak binnen de VN. De Pax Americana krijgt steeds meer vorm. De Verenigde Staten spelen niet langer alleen de rol van politieagent van de wereld, ze beschouwen zich ook als de aanklager van alles en iedereen die afwijkt van de Amerikaanse norm, als de rechter die de strafmaat vaststelt, en ook nog als degene die de straf ten uitvoer legt – ze zijn the judge, the jury and the executioner in één. En dat alles, zonder zich te storen aan wat de gevolgen op de langere termijn kunnen zijn.
Michael Gorbatsjov, de laatste president van de Sovjet-Unie, zei daarover ten tijde van de navo-acties tegen Joegoslavië:
Deze oorlog toont aan dat de Verenigde Staten, die een gezaghebbende rol in de navo spelen, bereid zijn niet alleen de normen van het internationale recht te negeren, maar ook om de wereld hun eigen normen ten aanzien van de internationale relaties op te leggen. In feite laten de Verenigde Staten zich bij het bepalen van die normen leiden door hun eigen nationale belangen en wordt slechts rekening gehouden met de Verenigde Naties wanneer de beslissingen en acties van de VN de belangen van de Verenigde Staten dienen.
Daar komt nog bij dat de Verenigde Staten als enige land in de wereld in staat zijn om de Verenigde Naties ook financieel te chanteren, met de contributie als onderpand. Van de 188 landen die inmiddels lid zijn van de VN en het Handvest hebben ondertekend, zijn de Verenigde Staten het land met verreweg de grootste betalingsachterstand. De vordering van de VN op de VS bedraagt inmiddels al 3 miljard gulden – net zoveel als de jaarlijkse kosten voor het VN-secretariaat plus de kosten verbonden aan vredesoperaties. Men is pas bereid die schulden af te lossen als er eerst een aantal zaken binnen de VN veranderen op een manier die de Verenigde Staten wenselijk achten.
Nu is er natuurlijk veel aan te merken op de Verenigde Naties: de traagheid, het gebrek aan efficiency, de geldverspilling, de geringe macht van de Algemene Vergadering, de overheersende rol van de Veiligheidsraad, en de soms ronduit cynische houding. Maar voorlopig zijn de Verenigde Naties wel het enige wat we hebben. De wereldgemeenschap kent geen ander platform voor vraagstukken samenhangend met oorlog en vrede dan de VN. Daarom moeten we zuinig zijn op dit instituut en ons te weer stellen tegen al die personen en landen die de autoriteit van de VN ondermijnen en ridiculiseren. Het VN-Handvest bevat zeer waardevolle morele ankers voor het internationale verkeer, waaronder het verbod op agressie, en zelfs voor de verhouding tussen overheden en hun burgers. Van verantwoordelijke staten mag worden verwacht dat zij de VN en het internationale recht op hun waarde weten te schatten. Helaas kan dat toch niet worden gezegd van de Verenigde Staten en de andere navo-landen. Als we kijken naar hun optreden in de Kosovocrisis, kunnen we niet anders dan concluderen dat zij zowel de belangen van de VN als het internationale recht hebben geschonden. Prof. mr. M. Bos, emeritus hoogleraar volkenrecht en vice-president van de International Law Association, zegt daarover het volgende:
Een kenmerk van het recht is dat het grenzen stelt. Het VN-Handvest doet dat overduidelijk. Wie die grenzen overschrijdt, plaatst zich buiten het recht van de VN. Wie zich daarbij op de mensenrechten beroept om langs die weg een grond van rechtvaardiging voor een militaire interventie aan te voeren, is er met dat enkele beroep niet van af. Zo’n beroep – gesteld al dat dit rechtens nog mogelijk is – kan slechts slagen als het betrokken mensenrecht toe te passen is en de te hanteren middelen naar gemeen volkenrecht toelaatbaar zijn. Wat het eerste betreft, mensenrechten kunnen dan wel universeel zijn, maar een ‘absolute’ werking hebben ze niet. (…) Men zal zich altijd moeten afvragen wat de rol en mogelijkheden van een ingeroepen mensenrecht zijn en wat in de gegeven omstandigheden ‘rechtvaardig’ is of kan zijn. In een historisch perspectief is rechtvaardigheid nooit anders geweest dan ‘wat werkt’. Dit moet het leidende beginsel bij alle implementatie van mensenrechten zijn. (…) Het tweede punt, de toelaatbaarheid van de middelen, vergt een onderzoek naar hun proportionaliteit. Ik heb nog geen enkele analyse op deze grondslag gezien, toegepast op de kwestie Kosovo.
Zoals onze Russische geïnterviewden in hoofdstuk 8 van dit boek al aangaven, heeft het feit dat de navo-landen zichzelf buiten het recht van de VN hebben geplaatst ook directe gevolgen voor de discussies met andere landen over wat wel en niet is toegestaan in de wereld. Velen hebben verontwaardigd gereageerd op hoe de Russen hun oorlog tegen de Tsjetsjeense rebellen voeren, maar een fatsoenlijke discussie daarover kon noch in de Veiligheidsraad, noch op de conferentie van de ovse in Istanboel worden gevoerd. Eén enkele verwijzing naar Kosovo was voor de Russen voldoende om voor zichzelf te rechtvaardigen dat men geen verantwoording wenste af te leggen aan de wereldgemeenschap. Men hield het bij de simpele verklaring dat het om een binnenlandse aangelegenheid ging, waarbij slechts werd afgerekend met bandieten en terroristen.
Hoe verstrekkend de gevolgen precies zullen zijn van het onrechtmatig optreden van de navo in de kwestie-Kosovo, is nu nog niet te overzien. Maar dat ze buitengewoon ernstig zijn, staat inmiddels wel vast. Nu de navo van een veiligheidsorganisatie is omgetoverd in een soort internationale interventiemacht van het rijke Westen, is de vraag niet langer óf er nieuwe ‘Kosovo’s’ zullen komen, maar wanneer? Immers, zoals in Nederland is aangetoond met de Luchtmobiele Brigade en de missie naar Srebrenica, kan alleen al het eenvoudige gegeven van het bestaan van een interventiemacht, politici – al of niet onder druk van de publieke opinie – sneller doen besluiten troepen naar een conflicthaard te zenden.
De Europese Unie, die zich steeds meer ontwikkelt in de richting van een politieke unie, werkt op dit moment hard aan een Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid. Om de besluitvorming in het kader van dat beleid effectiever te maken wil men de Europese Commissie meer bevoegdheden geven. Daarom heeft men oud secretaris-generaal van de navo Javier Solana, die wij nog zo goed kennen uit de Kosovocrisis, aangetrokken als de eerste Hoge Vertegenwoordiger voor het Gemeenschappelijke Buitenlands Beleid van de Europese Unie. Bovendien wil men af van het vetorecht van de afzonderlijke staten en overgaan naar een regime dat werkt met gekwalificeerde meerderheden. Zoals hierboven aangegeven met betrekking tot de Veiligheidsraad, kan het afschaffen van het vetorecht ernstige consequenties hebben, en uiteindelijk zelfs contraproductief blijken te zijn. Ook binnen Europa zullen de grote landen zich nooit de wet laten voorschrijven door welk supranationaal orgaan dan ook. En zeker niet op een zo belangrijk, en voor het nationaal belang zo gevoelig punt als de buitenlandse politiek.
Desalniettemin wil men verder op deze weg, en wat erger is: anticiperend op dat mogelijke, echte, zogenaamd effectieve, gezamenlijke buitenlands beleid wil men nu ook gaan werken aan een eigen Veiligheids- en Defensie Identiteit (evdi), zeg maar een soort Euroleger. Men wil niet meer bij alles afhankelijk zijn van de VS en eist een eigen rol op in het geopolitieke spel. Europa moet met één stem gaan spreken, en ‘geloofwaardiger’ worden. Het citaat van Joris Voorhoeve, aangehaald in het vorige hoofdstuk, laat zien hoe die geloofwaardigheid wordt ingevuld: door grote militaire inspanningen te leveren. Vandaar dat er nu ook een militaire arm moet komen aan het corpus van het gemeenschappelijke buitenlands beleid.
Nu zullen wij de laatsten zijn om blij te zijn met de navo, en zeker niet met de rol van de Verenigde Staten in het bondgenootschap. Maar het rare is: het Euroleger komt niet in plaats van de navo, maar ernaast. Men wil beslist door met de navo, maar daarnaast ook als Europese landen, gebruikmakend van de middelen van de navo – en als het moet los van de navo met een geheel eigen militaire capaciteit. Dus het komt er allemaal nog eens bovenop! En, zoals eerder gezegd, meer militaire mogelijkheden – zeker in combinatie met ambitieuze politici (in casu: politici die Europa in de wereld een toontje willen laten meeblazen) – leveren meer gevaarlijke voorbeelden van zelfoverschatting op.
Naast het bevorderen van de geloofwaardigheid van de buitenlandse politiek van Europa moet het evdi ook dienen (ook dat wordt inmiddels al openlijk uitgesproken) voor ‘het oplossen van conflicten in de periferie van Europa’. Waar die periferie eindigt is niet lang geheim gebleven. De Kaukasus wordt algemeen gezien als een gebied waar een Europese militaire aanwezigheid zeer wel denkbaar is. Om te beginnen mag Europa vast oefenen in Kosovo, alwaar het Eurocorps, waarin Duitsland, Frankrijk, Spanje, België en Luxemburg reeds militair samenwerken, vanaf april 2000 voor zes maanden de leiding krijgt over kfor. Het Eurocorps kan, net als de weu en de Frans-Engelse samenwerking overeengekomen in de Franse badplaats St. Malo, worden beschouwd als een van de voorlopers van het Euroleger. Al die initiatieven zullen daarin opgaan.
Het Europese bedrijfsleven heeft inmiddels goed begrepen welke nieuwe mogelijkheden dit alles biedt. Zo zei Manfred Bischoff, voorzitter van de Raad van Bestuur van dasa, tijdens een toespraak in München op 3 februari 1998: ‘Geef ons een visie. De politiek moet antwoord geven op voor de hand liggende vragen: Waar wil Europa heen? Wat verwacht Europa van zijn high technology, van zijn defensie-industrie? Welke producten moeten worden gemaakt?’ Met andere woorden: Bischoff ruikt dat er, na jaren van malaise als gevolg van het einde van de Koude Oorlog, weer groot geld te maken valt met de oorlogsindustrie. Het Instituut Clingendael schrijft in een nota van december 1999 over het Euroleger: ‘Militair gezien zijn vele aanvullende inspanningen nodig, die miljarden euro’s zullen vragen.’ De defensiebudgetten van de verschillende Europese landen bieden daar nu nog weinig ruimte voor, dus als men alle mooie plannen daadwerkelijk wil uitvoeren, zullen de budgetten de komende jaren fors omhoog moeten. De onderzoekers van Instituut Clingendael waarschuwen vooral voor de Europese tekortkomingen op het punt van de high technology. Men schrijft:
Juist vanwege de politiek zo hoog opgeschroefde eisen voor de minimalisering van het aantal slachtoffers onder burgers en maximalisering van de veiligheid van de piloten vervulde hoogwaardige technologie een cruciale rol. (…) Zonder Amerikaanse vliegtuigen, uitgerust voor elektronische oorlogvoering (…), kon geen enkele gevechtsmissie worden uitgevoerd. Geen enkel Europees land beschikt over een gronddoelverkenningssysteem vanuit vliegtuigen. Slecht weer legt de meeste Europese landen ernstige beperkingen op bij de uitvoering van luchtaanvallen.
Op de Europese top in Keulen van 3 en 4 juni 1999 werd dan ook besloten dat er ‘een stevige industriële en technologische grondslag, een concurrerende en dynamische Europese defensie-industrie’ moeten komen. Op de top van Helsinki in december van datzelfde jaar werd dit besluit nog eens bevestigd en verder geconcretiseerd: in 2003 moeten de EU-lidstaten in totaal 200000 militairen paraat hebben, zodat op elk moment binnen zestig dagen 60000 soldaten kunnen worden uitgezonden voor een langdurig verblijf. Er zal meer samengewerkt moeten worden, en lacunes in organisatie, bewapening en instrumenten voor het verzamelen van gegevens zullen moeten worden verholpen. En dat gaat geld kosten. Minister De Grave: ‘De kost gaat voor de baat: eerst moet er worden geïnvesteerd. Na jarenlange bezuinigingen ontbreekt daarvoor de financiële ruimte. Het wordt tijd de Europese rekening op te maken.’ Manfred Bischoff kan dus gerust zijn. Maar wie nog meer?
Er zit nog een aspect aan de wens van de EU-landen om ‘bewapend en daardoor geloofwaardig’ politieke ruimte op te eisen op het geopolitieke speelveld. Wie nieuwe ruimte eist, doet dat automatisch ten koste van een ander. En dat simpele gegeven leidt tot spanningen, gevaarlijke spanningen. Waren de beide Wereldoorlogen immers ook geen gewelddadige uitingen van de wil om te komen tot een herverdeling van de invloedssferen? De onderzoekers van Clingendael zeggen daarover: ‘Spanningen tussen de VS en de Europese bondgenoten over de omvang en de richting van de Europese defensiesamenwerking zijn onvermijdelijk.’
Maar er is meer aan de hand. Binnen het Amerikaanse Congres wordt steeds openlijker gekozen voor een meer isolationistische koers, en onafhankelijk van Europa. De Verenigde Staten gaan onverminderd door met het ontwikkelen van een verdedigingsschild in de ruimte, al is dat in strijd met het abm-verdrag. Maar ook op economisch terrein nemen wrijvingen tussen de Verenigde Staten en Europa toe. De beschuldigingen over en weer over het al dan niet vermeende afschermen van de eigen economische belangen nemen hand over hand toe. Daar komt nog bij dat de Europese economische en monetaire kracht zal toenemen nu de euro zal gaan concurreren met de dollar. Voeg daarbij de politieke ambities van de steeds groter en machtiger wordende EU op het wereldtoneel, en je kunt niet anders dan concluderen dat alle ingrediënten voor een toekomstige clash aanwezig zijn.