2.2 Oefening in bescheidenheid
Te veel moralisten beginnen met een afkeer van de werkelijkheid: een afkeer van de mens zoals hij is.
Clarence Day
Op 25 april 1999, vijftig jaar nadat de navo werd opgericht als schild tegen het Rode Gevaar, ondertekenden de lidstaten in de Amerikaanse hoofdstad Washington een nieuw strategisch concept voor het bondgenootschap. Rob de Wijk heeft in het verleden van dichtbij meegemaakt hoe de besluitvorming en het beleid binnen de navo tot stand komen. Daarom vroegen wij hem op welk moment de Nederlandse regering nu enige inspraak heeft gehad bij het opstellen van dat belangrijke document.
De Wijk: ‘Daar moet je je niet te veel van voorstellen. Ik heb zelf meegewerkt aan het concept van 1990 en de voorbereidingen voor het concept van 1999, maar dat werd allemaal afgedaan op ambtelijk niveau. De minister werd pas in een heel laat stadium geïnformeerd. Er is wel enige politieke sturing in, maar die is voornamelijk indirect door de navo-ambassadeurs die worden geïnstrueerd door hun hoofdsteden. De uiteindelijke tekst is een compromisdocument dat voor 80 tot 90 procent wordt uitonderhandeld door ambtenaren. Vervolgens wordt er tijdens zo’n top nog een beetje over gerommeld door de regeringsleiders. Die passen hier en daar nog een zinnetje aan. Maar grosso modo is het een ambtelijk stuk, waarin formeel wordt vastgelegd wat in de praktijk al lang gebeurt. Want bij de navo holt de theorie altijd achter de praktijk aan.’
Wat is er nu precies nieuw aan dat nieuwe strategische concept van de navo? Een van de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het verleden is ongetwijfeld dat het bondgenootschap zich voortaan het recht voorbehoudt om overal te interveniëren waar men een bedreiging ziet (letterlijk: ‘waar de veiligheid van de Euro-Atlantische regio in het geding is’.
Bovendien is aan de lijst van kerntaken van de navo, mede dankzij de inspanningen van de Nederlandse navo-ambassadeur, het uitvoeren van ‘crisisbeheersingsoperaties’ toegevoegd – zowel peace keeping- als peace enforcing-operaties. In het nieuwe strategisch concept staat verder dat het in den vreemde interveniëren ‘bij voorkeur’ moet gebeuren met een mandaat van de Veiligheidsraad. Toen de Tweede Kamer op 21 april 1999 met de regering van gedachten wisselde over het concept, waaraan op dat moment door de navo nog werd gewerkt, diende SP-kamerlid Harry van Bommel een motie in om te bewerkstelligen dat de regering zich zou inspannen om de woorden ‘bij voorkeur’ te vervangen door ‘per definitie’. Maar die motie kreeg slechts de steun van zijn eigen vijfkoppige fractie. Het was de laatste keer dat de Kamer zich over de kwestie zou buigen, want de regering hoeft een navo-concept niet aan het parlement voor te leggen ter ratificatie.
Met de aanname van het nieuwe strategisch concept is de navo dus definitief geen verdedigingsorganisatie meer, maar een militair machtsblok dat zichzelf toestemming geeft om ook buiten het verdragsgebied actief te zijn, ten behoeve van het eigen economische of politieke belang. Of zoals de voorstanders van deze nieuwe strategie het liever verwoorden: ten behoeve van de naleving van de mensenrechten, de internationale wereldorde, de vrede. De kans is dus groot dat er in het kader van ‘crisisbeheersingsoperaties’ nog meer ‘Kosovo’s’ zullen volgen.
In de brief aan de Kamer waarin verslag werd gedaan van de navo-top in Washington, schrijft de minister van Buitenlandse Zaken het zo:
De politieke, militaire en humanitaire aanpak van de Kosovocrisis werd krachtig ondersteund, in het besef dat deze de meest heldere manifestatie vormt van het beleid dat de navo in het Strategisch Concept voor de komende periode heeft uitgezet.
Het is op z’n zachtst gezegd opmerkelijk dat de navo de aanpak van de Kosovocrisis heeft verheven tot hét strategisch concept voor de toekomst, gezien het gebrek aan doelmatigheid ervan, afgemeten aan de door haar zelf geformuleerde doelen. In het vorige hoofdstuk zijn we daar al op ingegaan. En de negatieve ervaringen in Kosovo staan bepaald niet op zichzelf. Het lijkt erop dat de internationale gemeenschap sowieso haar mogelijkheden om succesvol ‘humanitair’ te interveniëren systematisch overschat. Rob de Wijk en anderen hebben daar elders in dit boek al veel behartenswaardige dingen over gezegd. Noch de Verenigde Naties, noch enig land of bondgenootschap kan wijzen op werkelijk succesvolle operaties in het kader van humanitaire interventies. In het beste geval lijkt men in staat om tot een bevriezing van de status quo te komen, zoals in VN-verband op Cyprus (unficyp, aanwezig sinds 1964), op de Golanhoogte (undof, aanwezig sinds 1974), in Zuid-Libanon (unifil, aanwezig sinds 1978) en in Bosnië (unmibh, aanwezig sinds 1995). Op zichzelf is daar niks mis mee, behalve wanneer die bevriezing een definitieve oplossing in de weg staat, wat in vrijwel alle bovengenoemde gevallen zo is.
Echt ernstig wordt het wanneer de mening post vat – en dat lijkt steeds meer het geval te zijn – dat landen, verenigd of alleen, in staat zijn om door middel van massief geweld ergens vrede op te leggen aan strijdende partijen. Dat is een gevaarlijke vorm van zelfoverschatting. Het mag dan zo zijn dat de navo wekenlang kan bombarderen zonder zelf een slachtoffer te hoeven betreuren, en natuurlijk is de verleiding dan groot om te denken dat men dus in principe in staat is wie dan ook waar dan ook in de wereld de wil op te leggen, maar zowel de huidige situatie in Kosovo, als die in Bosnië laat zien dat dit toch echt een misvatting is.
Aan militair ingrijpen gaat meestal een diplomatiek proces vooraf, een proces gebaseerd op de politieke analyse van de betrokken partijen. Wie er allemaal ‘betrokken partij’ zijn, dat maakt ieder land of verband van landen zelf uit, op basis van de economische, politieke en ideologische kracht en belangen. De bemoeienis met een conflict wordt dus lang niet altijd – of eigenlijk: meestal niet – ingegeven door de behoefte om zich belangeloos in te zetten voor de vrede en de menselijkheid. Het voorbeeld van de westerse bemoeienis met de crisis op de Balkan laat zien dat daardoor gemakkelijk het tegenovergestelde bereikt kan worden van wat men aanvankelijk beoogde: geen bemoeienis van buiten was zeer waarschijnlijk beter geweest dan de op tegenstrijdige gedachten hinkende bemoeienis van de EU, de VN en de navo die nu heeft plaatsgevonden.
Zoals we hebben gezien, ging het al meteen mis toen Duitsland tegen de wil van de meeste andere Europese landen de vroegtijdige erkenning van Slovenië en Kroatië erdoor drukte. In plaats van het opkomende nationalisme en separatisme te temperen, besloot men het te honoreren. Er werd niet langer gezocht naar een allesomvattende oplossing voor de Balkan, maar er werd besloten om bij elke nieuwe ontwikkeling iets nieuws te proberen. Had men – in de wetenschap dat er in alle republieken grote etnische minderheden woonden – vanaf het allereerste begin ferm gepleit voor een confederatief Joegoslavië waarin er maximale vrijheid zou zijn voor de afzonderlijke republieken maar dus ook garanties voor de veiligheid van de minderheden, dan zou de ‘vulkaan’ van etnische onvrede wellicht niet tot uitbarsting zijn gekomen. En ook als die confederatie niet haalbaar was gebleken, had men via het door Carrington voorgestelde ‘Joegoslavië à la carte’ kunnen voorkomen dat de zaken zo verschrikkelijk uit de hand zouden lopen als nu is gebeurd. Want hoe het verder is gegaan met de Balkan, is bekend. Europa, de Verenigde Naties en uiteindelijk ook de navo raakten steeds meer betrokken bij het conflict en werden zelf ook steeds vaker een actor in het geheel. Oud-minister van Buitenlandse Zaken Hans van Mierlo sprak wel eens over het gevaar van ‘hospitalisering’. Het is een vervelend woord in dit verband, maar zijn bedoeling was duidelijk: door zich steeds nadrukkelijker in het conflict te mengen werden de EU en de VN ook steeds vaker verantwoordelijk gehouden voor het uitblijven van de vrede – ook, of juist door de strijdende partijen die zelf rustig doorgingen met het op gewelddadige wijze veiligstellen van hun belangen. Sir Michael Rose mocht dat, zo hebben we kunnen lezen, aan den lijve ondervinden.
Kroaten, moslims, Slovenen, Macedoniërs, Montenegrijnen, Serviërs, maar ook Turken, joden en Roma hebben op de Balkan eeuwenlang naast elkaar gewoond. En op enkele conflicten na, is dat vrijwel altijd vreedzaam verlopen. De verwoesting van de oude brug in Mostar was ook om die reden zeer symbolisch: gedurende vele eeuwen had kennelijk niemand de behoefte gevoeld om de verbinding tussen de bevolkingsgroepen met geweld te verbreken. Een zeer ruim deel van de Joegoslavische bevolking bestaat dan ook uit mensen die zijn geboren uit gemengde huwelijken. Het kwaad op de Balkan wordt niet gevormd door dé Serviërs of dé moslims of door welke bevolkingsgroep dan ook, het kwaad op de Balkan is het kwaad van het nationalisme en het etnische superioriteitsgevoel dat door onverantwoordelijke types binnen de belangrijkste bevolkingsgroepen welbewust en met gebruikmaking van de grofste middelen is aangekweekt. Als de vlam dan uiteindelijk in de pan slaat, volgt alleen nog escalatie op escalatie, totdat het gezonde verstand zich herneemt en de overhand krijgt, en het besef dat men elkaar nodig heeft het wint van de onderlinge haat. De mogelijkheden van de internationale gemeenschap om in dit proces door middel van geweld een oplossing te forceren en van buitenaf een pacificatie op te leggen, zo hebben de oorlogen in Bosnië en Kosovo bewezen, zijn nihil. Eerder heeft men de problemen verergerd en verlengd.
Laten we de loop der gebeurtenissen in Bosnië nog eenmaal reconstrueren, en ons daarbij concentreren op de bemoeienissen van de buitenlandse mogendheden.
Twee weken nadat het Bosnische parlement in afwezigheid van de Servische leden zich op 14 oktober 1991 uitsprak voor de onafhankelijkheid (daarmee het voorbeeld volgend van Kroatië en Slovenië), kwam het Carrington-plan tot stand, opgesteld door Lord Carrington, die in hoofdstuk 4 uitvoerig aan het woord is geweest. Het plan van de Britse bemiddelaar voorzag in een opsplitsing van Bosnië in drie kantons in een confederatief verband, en werd getekend door de Kroaten, de Serviërs én de moslims. Op dat moment leek een oorlog in Bosnië voorkomen. Maar de Bosnische president Izetbegovic kwam kort daarop terug op zijn standpunt, daartoe aangespoord door de Verenigde Staten en de Europese landen. Bij nader inzien vond hij (vonden de VS en de EU) dat er één multi-etnisch Bosnië moest komen. In plaats daarvan kwam er oorlog.
In augustus 1992 werd er een nieuwe poging gedaan om het conflict langs diplomatieke weg op te lossen: het Vance-Owen-plan kwam op tafel. Dat voorzag in een opsplitsing van Bosnië in tien provincies: drie voor de Serviërs, drie voor de Kroaten en drie voor de moslims – Sarajevo zou multi-etnisch worden. De onderhandelingen over dit plan duurden tot februari 1993. Op de vierentwintigste van die maand liet Madeleine Albright, toenmalig Amerikaans vertegenwoordiger bij de VN, op een persconferentie weten dat de Verenigde Staten er geen heil in zagen: ‘Dit plan,’ aldus Albright, ‘komt neer op het belonen van agressie en het straffen van de slachtoffers.’ En dus stemden de VS in de Veiligheidsraad tegen een Frans voorstel om het Vance-Owen-plan goed te keuren. De Verenigde Staten hadden ‘andere maatregelen’ in gedachte: de lift and strike-strategie (het opheffen van het wapenembargo voor de Bosnische moslims en het bestrijden van de Bosnische Serviërs vanuit de lucht). Dat het daar niet van kwam, was omdat deze strategie op onoverkomelijke bezwaren van de Engelsen stuitte. Die hadden, in tegenstelling tot de Amerikanen, mensen in het veld die rechtstreeks slachtoffer zouden kunnen worden van een full-blown war. Om toch iets te doen voor de steeds grotere aantallen in het nauw gedreven burgers, werden op diverse plaatsen zogenaamde safe havens gevormd, waarover zo dadelijk meer. Maar vrede werd het, dankzij het Amerikaanse verzet tegen het Vance-Owen-plan, opnieuw niet.
Daarna kwam het Owen-Stoltenberg-plan. Dit plan leek sterk op het eerder door de moslims verworpen plan van Carrington. Het kreeg de steun van de Bosnische Kroaten en de Bosnische Serviërs, maar werd, om dezelfde redenen als het Plan Carrington, in september 1993 verworpen door het Bosnische parlement. De oorlog nam weer in hevigheid toe.
In maart 1994 kwam vervolgens onder Amerikaanse druk een federatie van Bosnische Kroaten en moslims tot stand. Daarmee werd de oorlog formeel een conflict tussen twee, in plaats van drie partijen.
In datzelfde jaar 1994 werd ook de zogenaamde Contactgroep opgericht, bestaande uit het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland, Rusland en de Verenigde Staten, in de hoop dat daarmee een einde zou komen aan de vele tegenstrijdigheden in de buitenlandse bemoeienis met het conflict. Het eerste voorstel dat de Contactgroep deed, was om te komen tot opsplitsing van Bosnië in twee delen: één deel van 51 procent van het oppervlak voor de federatie van moslims en Kroaten, en 49 procent voor de Bosnische Serviërs. Omdat de Serviërs, die vanaf het begin van de oorlog een militair overwicht hadden, op dat moment echter 70 procent van het land in handen hadden, weigerden zij te tekenen. Opnieuw sleepte de oorlog zich voort – maar achter de schermen vond een dramatische verandering plaats.
In mei 1995 startten de Kroaten, die naar later is gebleken inmiddels door de Amerikanen waren opgeleid en bewapend, een groot offensief tegen de Bosnische Serviërs in West-Slavonië, gevolgd door een nog groter offensief in de Krajina in augustus, waarbij 200000 Serviërs van Kroatisch grondgebied werden verjaagd. Plotseling waren de Serven aan de verliezende hand: bijna vier jaar na het begin van de oorlog was de situatie weer rijp voor een oplossing die in 1991 onder handbereik had gelegen, maar die door onbegrip en kortzichtigheid van de buitenstaanders (lees: de EU en de Verenigde Staten) niet was verwezenlijkt. Toen Richard Holbrooke in de herfst van 1995 zijn pendeldiplomatie begon, leidde dat uiteindelijk tot een staakt-het-vuren in oktober en tot de Dayton-gesprekken in Ohio (VS) vanaf 1 november. Het Dayton-akkoord dat daaruit voortkwam deelt Bosnië in twee bijna gelijke delen: De Republica Srpska en de Bosnische Federatie, en week slechts in de details af van wat Lord Carrington vier jaar daarvoor al had voorgesteld.
Terwijl dit politiek-diplomatieke proces, zwaar gehinderd door de vele landen en organisaties die zich er ieder vanuit hun eigen belangen en meningen mee bemoeiden, zich voltrok, was op de grond de VN-vredesmissie unprofor actief. Met een onduidelijk mandaat probeerden soldaten (de zogenaamde blauwhelmen) uit vele verschillende landen zoveel mogelijk voor de bevolking te betekenen. Zoals oud-unprofor-bevelhebber sir Michael Rose eerder in dit boek goed voelbaar maakte, was hun werk dankbaar in de zin dat ze in de gegeven situatie mensen konden helpen, maar uiterst onbevredigend in de zin dat ze de strijdende partijen niet tot vrede konden brengen zolang die dat zelf niet wilden.
Natuurlijk moet in dit verband het debacle ‘Srebrenica’ genoemd worden. Het overstijgt de bedoeling van dit boek om daar zeer uitvoerig op in te gaan, maar omdat het hier een nationaal trauma betreft, en omdat het in een notendop de beperkingen van de ‘humanitaire interventie’ laat zien, willen we toch onze kijk geven op deze pijnlijkste van alle Nederlandse vredesoperaties.
Op 4 februari 2000 stond in NRC Handelsblad het volgende bericht:
Overlevenden uit Srebrenica eisen dat een aantal (voormalige) VN-functionarissen wordt aangeklaagd wegens volkerenmoord, evenals de Nederlanders Joris Voorhoeve (minister van Defensie ten tijde van de val van Srebrenica) en Ton Karremans (commandant van de Nederlandse VN-troepen in de enclave). Een delegatie van de overlevenden heeft dat vanmorgen gezegd tijdens een gesprek met hoofdaanklaagster Carla Del Ponte van het Joegoslaviëtribunaal.
Daarmee begint een nieuw hoofdstuk van een boek dat, ondanks grote inspanningen van de Nederlandse regering, maar niet gesloten wil raken.
Op de morgen van 11 juli 1995 openden Bosnisch-Servische troepen, onder leiding van generaal Mladic, de aanval op het dorp Srebrenica, een zogenaamde ‘safe haven’ ingesteld door de Veiligheidsraad (resolutie 819) ten behoeve van gevluchte moslims. Nederlandse VN-soldaten, opererend onder de naam Dutchbat, hadden de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de mensen in de enclave, maar tegenover de overmacht aan Servische troepen, onder leiding van generaal Mladic, stonden zij machteloos. De door de VN beloofde luchtsteun bleef uit, en het onvermijdelijke gebeurde: de enclave viel. Duizenden moslimmannen op weerbare leeftijd werden gescheiden van de rest van hun familie en afgevoerd. Vrijwel zonder uitzondering werden ze vermoord, net als veel van de mannen die in de nacht voor de val de enclave waren ontglipt, maar later alsnog in Servische handen vielen. Op het moment dat het er écht op aankwam, bood de VN niet wat ze had beloofd: een veilige haven voor de moslims.
Een belangrijke vraag die nog altijd niet afdoende is beantwoord luidt: wie waren er allemaal van op de hoogte dat Srebrenica zou worden opgegeven op het moment dat de Bosnische Serviërs aanstalten zouden maken de enclave te overrompelen? De VN geeft in haar in 1999 verschenen evaluatierapport weliswaar ruiterlijk toe ‘gefaald’ te hebben, echte opheldering over deze kwestie komt er niet. Laat staan dat de verantwoordelijken gedwongen worden verantwoording af te leggen. In ons land is het zelfs vijf jaar na dato politiek niet mogelijk de verantwoordelijken in een parlementaire enquête onder ede te horen.
Tijdens een overleg met de Tweede Kamer een paar maanden na de val van Srebrenica liet minister Voorhoeve weten dat het nooit de bedoeling was geweest de enclave écht te verdedigen en dat safe niet letterlijk ‘veilig’ betekende. Dat had hij al begrepen toen hij in Srebrenica was geweest vlak na zijn aantreden als minister. Maar wisten de leden van Dutchbat en de in Srebrenica samengedreven moslims dat ook? Nee dus. En als de minister dit dan wél wist, had hij dan niet aan de Bosnische autoriteiten moeten voorstellen om de enclave te ontruimen en de mensen te evacueren zodat op voorhand mensenlevens gered hadden kunnen worden? ‘Dat hebben we gedaan,’ was Voorhoevens reactie toen deze vraag hem in de Kamer werd gesteld. ‘Maar men wilde dat niet.’ Als dit waar is, en het stemt overeen met wat sir Michael Rose hierover heeft gezegd in hoofdstuk 6, dan laadt dat een enorme verantwoordelijkheid op de schouders van de Bosnische leiders van die dagen – al blijft ook dan de vraag gerechtigd in hoeverre de Nederlandse minister van Defensie mede schuldig is. Door publiekelijk alarm te slaan had de druk op de Bosnische autoriteiten ongetwijfeld aanzienlijk kunnen worden verhoogd.
Een andere vraag die gesteld moet worden is deze: hoe heeft het kunnen gebeuren dat Nederland zich ooit heeft laten verleiden om zich in dit wespennest te wagen? Daarvoor moeten we terug naar de dagen dat Relus ter Beek nog minister van Defensie was. Het was de tijd dat ons land een Luchtmobiele Brigade aan het opbouwen was. En de tijd dat er vrijwel dagelijks beelden tot ons kwamen van moslims op de vlucht voor de Bosnische Serviërs. En juist op dat moment wilde het Canadese bataljon dat Srebrenica onder zijn hoede had, terug naar huis. Nederland was het enige land dat bereid was troepen te leveren voor Srebrenica. Geen enkel groot land met invloed binnen de navo en/of de VN geloofde dat de enclave verdedigd kon worden. Maar de morele verontwaardiging in ons land was zo groot over wat er allemaal in Bosnië gebeurde, dat de politiek en de media het zicht op de werkelijkheid verloren. Negatieve signalen van navo-bondgenoten werden niet opgepikt, hoewel we – indien er problemen zouden ontstaan – wel afhankelijk waren van die landen. Niemand wist toen nog dat het save haven-concept alleen maar was bedacht om te verhullen dat de Amerikanen af wilden van het Vance-Owen-plan.
Op aandrang van de Tweede Kamer, onder aanvoering van het inmiddels overleden PvdA-kamerlid Van Traa en de cda’er Van Vlijmen, stelde Ter Beek op 7 september 1993 zeer tegen zijn zin Nederlandse militairen ter beschikking van Boutros-Ghali, toenmalig secretaris-generaal van de VN, ten behoeve van de verdediging van Srebrenica. Luitenant-generaal Couzy, bevelhebber van de landstrijdkrachten, verwoordt zijn gedachten over die beslissing in zijn memoires als volgt:
Het was op die manier bij voorbaat een onmogelijke opgave: te weinig militairen, wier handen ook nog eens op de rug werden gebonden. De Bosnische Serviërs, die Srebrenica volledig hadden omsingeld, hadden zo vrij spel. (…) De andere opdracht, het ontwapenen van de moslimstrijders, was eveneens bij voorbaat een wassen neus.
In zijn boek noemt Couzy de operatie een mission impossible en spreekt hij zijn verbazing uit over officieren in zijn eigen staf die voorstander waren van deelname ‘omdat het goed is voor het imago en de presentatie van de Koninklijke Landmacht’. Ook Couzy heeft echter destijds geen verdere consequenties aan zijn standpunt verbonden.
Ons land had zichzelf, zo bleek ook al snel in de praktijk, opgezadeld met een onmogelijke opdracht. Moslimstrijders trokken ‘snachts vanuit de ‘veilige haven’ de omliggende heuvels in om aanvallen uit te voeren op Servische dorpen. Ook vonden er vanuit de enclave beschietingen plaats, in de hoop dat de Nederlanders en de Bosnische Serviërs konden worden verleid tot een vuurgevecht. Toen de Bosnische Serviërs er voldoende van overtuigd waren dat de VN en de navo niets zouden ondernemen als zij de enclave aanvielen, besloten zij ten slotte de provocaties te beantwoorden. Met het bekende resultaat.
Welke andere les kan er uit deze beschamende episode van de Nederlandse geschiedenis getrokken worden, dan de les van bescheidenheid? Maar is die les geleerd? Slechts anderhalve maand na de val van Srebrenica publiceerde de toenmalige minister van Defensie Voorhoeve een boek met de titel Labiele Vrede. Het slot van het op een na laatste hoofdstuk luidt als volgt:
Het belangrijkste middel voor constructieve invloed van een niet zo machtige staat als Nederland ten gunste van ontwikkeling naar wereldrechtsorde is het verwerven van de internationale reputatie een geloofwaardige partner te zijn. Dat wil zeggen: goede voorstellen indienen op het juiste moment, gedekt door consistent binnenlands beleid, en geschraagd door relatief grote economische en zo nodig militaire bijdragen aan de oplossing van internationale problemen. (…) Als Nederland invloedrijk wil zijn, kan het dat bereiken door juist in de moeilijke vraagstukken de risico’s van medeverantwoordelijkheid te aanvaarden. Wie grotere lasten draagt heeft een groter gewicht. Dat geldt ook in de internationale politiek.
De les in bescheidenhied was toen dus nog niet geleerd – maar misschien konden de persen niet meer tijdig worden gestopt.
Wanneer de internationale gemeenschap zich wil bemoeien met binnenlandse en regionale conflicten zijn bescheidenheid, behoedzaamheid en terughoudendheid geboden, zeker als het gaat om het toepassen van geweld. Het gevaar dat het middel erger zal blijken dan de kwaal is steeds levensgroot aanwezig.
Maar de kwaal is zo vreselijk, zullen velen roepen. Hoe zouden wij ons bescheiden, behoedzaam en terughoudend kunnen opstellen bij het zien van zo veel ellende?
De vraag die hier aan de orde is, is echter niet die van de moraliteit. Het is de vraag van de effectiviteit. Met andere woorden: wat is het dat ons doet denken dat de samenleving wel ‘maakbaar’ is als het gaat om buitengewoon ingewikkelde, historisch zwaar beladen conflicten elders in de wereld, terwijl we dat niet geloven als het gaat om relatief eenvoudige nationale kwesties. Zij die de vraag van de effectiviteit niet stellen, en zich alleen beroepen op hun morele motieven, kunnen aan het eind van de rit wel eens ontdekken dat zij uiteindelijk immoreel hebben gehandeld. En de mensen om wie het allemaal was begonnen, kunnen wel eens veel slechter af zijn dan wanneer men wel bescheiden, behoedzaam en terughoudend was gebleven. Moraliteit verwordt tot cynisme wanneer het eigen ‘goede geweten’ belangrijker wordt gevonden dan de realiteit van de medemens. Moralpolitik zonder het filter van de Realpolitik is levensgevaarlijk. En het is een cynische speling van het lot dat juist de politieke leiders die in hun binnenlandse beleid het laatste restje idealisme lijken te hebben opgeofferd aan het ‘realisme’ van de markt, die les in hun buitenlandse beleid niet lijken te willen leren.
Gelukkig gaan er ook steeds meer stemmen op van mensen die wél lering wensen te trekken uit het falen in het verleden. Hans Achterhuis, hoogleraar wijsbegeerte aan de Universiteit Twente, schrijft in zijn buitengewoon interessante boek Politiek van de goede bedoelingen, geschreven naar aanleiding van de Kosovo-oorlog: ‘Wie de slachtoffers centraal stelt zonder naar de politieke context te kijken, kan wel eens meer slachtoffers maken dan helpen.’ bbc-journalist Misha Glenny, schrijver van het standaardwerk uit 1992 De ondergang van Joegoslavië, verwoordde het veel eerder al zo:
Ons begrip van de oorlog in Bosnië-Hercegovina wordt helaas verduisterd door de grote mate van menselijk lijden en de neiging van veel ooggetuigen om de morele vragen die door het conflict zijn opgeworpen, te verwarren met de politieke kwesties die het verleden veroorzaakt. (…) Buiten de Balkan heeft de algemene mening postgevat dat die oorlogen worden gevoed door ‘oude haatgevoelens’, zoals de Britse premier John Major ze heeft gekarakteriseerd. Bovendien heeft overal de theorie ingang gevonden dat het begaan van wreedheden een centraal oorlogsdoel is (vooral van de Serviërs). Dit wijst op een gebrek aan historisch begrip, dat heeft geleid tot een vaak stompzinnige interpretatie van de kant van de internationale spelers in het huidige drama. Vaak is deze aangemoedigd door de medespelers ter plaatse om hun politieke doeleinden dichterbij te brengen; dit alles heeft, over het algemeen, ervoor gezorgd dat dat wazige conglomeraat dat pronkt met de naam ‘de internationale gemeenschap’, heeft bijgedragen tot een verergering van de crisis. Om de wreedheden te begrijpen moeten we de politiek begrijpen, en niet omgekeerd.
En de Nederlandse publicist Paul Scheffer schrijft in NRC Handelsblad van 11 december 1999:
De militarisering van de menslievendheid kan de wereld veel onveiliger maken. Zo kan het doel dat men nastreeft, worden ontheiligd door de middelen die worden gebruikt. (…) Humanitaire interventie, dat wil zeggen oorlog omwille van de mensenrechten, kan geen algemeen aanvaarde regel in het verkeer tussen naties worden en zal een grote uitzondering moeten blijven. De krijgsmacht moet zich dan ook niet in toenemende mate op deze doctrine gaan baseren. Anders lopen we het gevaar dat het militaire aanbod vanzelf de vraag naar interventie gaat oproepen.
Met name dit laatste punt moet ons zorgen baren. Niet alleen Nederland maar vrijwel alle navo-lidstaten zijn hun krijgsmacht aan het ombouwen in de richting van een interventiemacht, te gebruiken voor ‘conflictpreventie’ en ‘conflictbeheersing’, of wat voor andere eufemismen er inmiddels voor zijn gevonden. In het debat waarin de Kamer in 1993 minister Ter Beek dwong Nederlanders naar Srebrenica te sturen, speelde het argument van de beschikbaarheid van de Luchtmobiele Brigade een belangrijke rol, net als bij een deel van de legertop – zoals wij hierboven reeds zagen. En wat te denken van Madeleine Albrights beroemd geworden, verwijtende woorden aan het adres van generaal Colin Powell toen die zich wat gereserveerd opstelde in reactie op Albrights voorstellen voor een harde interventiepolitiek in Bosnië? De machtigste vrouw van de Balkan zou gezegd hebben: ‘Wat hebben we aan zo’n fantastisch leger waar jij niet over uitgesproken raakt, als we het niet kunnen inzetten?’ Powell schrijft in zijn boek My American Journey naar aanleiding van het voorval: ‘Ik dacht dat ik ter plekke een beroerte zou krijgen. Amerikaanse soldaten zijn geen speelgoedsoldaatjes die je over een soort Riskbord heen en weer schuift.’ De oorlog in Kosovo heeft bewezen dat er naar Colin Powell niet is geluisterd, al heeft men er wel voor gezorgd dat de Amerikaanse speelgoedsoldaatjes zo hoog boven het Riskbord vlogen dat zíj het er in ieder geval levend vanaf hebben gebracht. En inmiddels begint zich in de coulissen een nieuw team warm te lopen voor het geopolitieke machtsspel – een team dat de Nederlandse ministers van Defensie en Buitenlandse Zaken inmiddels ook mag rekenen tot zijn vurigste supporters.