2.1 De kater na Kosovo
Nooit heeft een oorlog iets tot stand gebracht waartoe we zonder hem niet beter in staat waren geweest.
Henry Ellis, Engels schrijver, 1859-1939,
Selected Works
Ergens in de nabije toekomst zal het Internationale Hof van Justitie in Den Haag uitspraak doen over de klacht die de Federatieve Republiek Joegoslavië heeft ingediend over de rechtmatigheid van Operation Allied Force (zie ook hoofdstuk 7). Daarbij zullen ongetwijfeld vragen aan de orde komen die elders in dit boek ook al zijn opgeworpen. Hoe zit het met de proportionaliteit van de navo-acties? Waren er geen andere middelen dan massieve en langdurige bombardementen? Moesten er echt fabrieken, elektriciteitscentrales, bruggen, tv-studio’s en andere civiele doelen worden gebombardeerd? Is er gehandeld conform het oorlogsrecht? Heeft men voldoende gedaan om burgerslachtoffers te vermijden? Waarom heeft men op tijdstippen gebombardeerd waarvan men zeker wist dat er dan mensen in de gebouwen en op de bruggen waren? Is de term collateral damage (bijkomende schade) wel altijd terecht gebruikt en heeft men voldoende gedaan om zulke schade zo veel mogelijk te voorkomen? Waarom heeft men clusterbommen ingezet, wetende dat die bommen ook maanden na de oorlog nog vele slachtoffers zouden maken?
Belangrijk is ook de vraag of er een alternatief voor de bombardementen was. Met andere woorden: is er voor aanvang van de oorlog werkelijk voldoende gedaan op het politieke en diplomatieke vlak, zoals steeds is beweerd?
Voor het antwoord op die laatste vraag is een goed begrip van de voorgeschiedenis van de Kosovo-oorlog van het grootste belang. De interviews in de vorige hoofdstukken hebben al duidelijk gemaakt dat over die voorgeschiedenis een groot aantal misvattingen, versimpelingen en mythes de ronde doen. Daarom zullen we nu, mede aan de hand van wat ons door de diverse geïnterviewden hierover is verteld, trachten om te reconstrueren wat er precies aan onze laatste oorlog voorafging. Om vervolgens de vraag te beantwoorden of Operation Allied Force nu wel of niet een succes kan worden genoemd.
Velen beginnen de voorgeschiedenis van de Kosovo-oorlog bij de slag op het Merelveld in 1389. Maar zoals de historicus Raymond Detrez in hoofdstuk 2 al uiteenzette heeft die fameuze slag in feite weinig met het conflict te maken – hij is er later om opportunistische redenen door onder meer Slobodan Milosevic met de haren bijgesleept. En van Milosevic’ historisch besef hebben wij geen al te hoge pet op.
Zinvoller lijkt het ons daarom om terug te gaan naar 1974, het jaar dat Joegoslavië onder leiding van maarschalk Tito een nieuwe grondwet kreeg. Tito verleende toen aan Kosovo, dat onderdeel uitmaakt van Servië, bijna dezelfde rechten als van de officiële deelrepublieken zoals Slovenië en Kroatië. De reden voor deze autonome status was dat men zo de macht wilde inperken van de qua oppervlak en inwonertal grootste deelrepubliek, Servië. Aangezien de Albanezen de overgrote meerderheid vormden binnen Kosovo werd het Albanees de voertaal, kwamen er Albanese scholen en universiteiten, en een eigen autonome Albanese pers. Ook werden de banden met Albanië aangehaald. De in Kosovo wonende Serven – ook de families die er al generaties verbleven – voelden zich door dit alles steeds meer geïsoleerd en in het nauw gebracht.
Na de dood van Tito in 1980 kwamen er in heel Joegoslavië steeds meer centrifugale krachten vrij, zoals uiteen is gezet door Kees van der Pijl in hoofdstuk 3. In Kosovo nam, net als in andere delen van Joegoslavië, het nationalisme snel toe. De roep om aansluiting bij Albanië werd steeds luider. De politie trad weliswaar hard op tegen de Albanese demonstranten, maar kon toch niet verhinderen dat er een uittocht van Serven op gang kwam. Als reactie daarop besloot de toenmalige president van Servië, Milosevic, om in 1989 de autonomie van Kosovo ongedaan te maken. En daar bleef het niet bij. Veel Albanezen werden uit overheidsdienst ontslagen en vervangen door Serven, wat weer voedsel gaf aan de nationalistische gevoelens van de Albanezen. In 1990 keerden de Albanezen zich openlijk af van het officiële bestuur, en riepen de onafhankelijkheid uit. Ze hielden eigen verkiezingen en richtten een parallelle samenleving in met eigen scholen en eigen medische voorzieningen. Halverwege de jaren negentig namen de confrontaties met het Joegoslavische leger toe, zowel in aantal als in intensiteit. Het uck, het Albanees bevrijdingsleger, kreeg meer en meer aanhang, en de gewelddadige strijd voor onafhankelijkheid en aansluiting bij Albanië begon vorm te krijgen. Rob de Wijk, van instituut Clingendael, heeft er in hoofdstuk 5 al op gewezen dat het toenemend succes van het tegen Serviërs gerichte geweld in Bosnië en Kroatië hierbij een belangrijke rol speelde.
Net als in Bosnië en Kroatië leidde de intensivering van het geweld ook in Kosovo uiteindelijk tot internationale bemoeienis. Als reactie op de groeiende activiteit van het uck, begonnen de Servische autoriteiten in Kosovo namelijk een klopjacht op de separatisten, waarbij veel doden vielen en delen van de bevolking op drift raakten. Voor de Veiligheidsraad was dat in september 1998 aanleiding om resolutie 1199 aan te nemen, waarin werd geëist dat de vijandelijkheden zouden worden gestaakt. In het verlengde van die resolutie kwam op 13 oktober van dat jaar het akkoord van Belgrado tot stand tussen president Milosevic en de Amerikaanse Balkangezant Holbrooke. Dat akkoord behelsde: terugtrekking van de Joegoslavische troepen uit Kosovo, vredesonderhandelingen, de komst van tweeduizend ovse-waarnemers, en het toestaan van onbewapende waarnemingsvluchten boven Kosovo. In het nabij gelegen Macedonië werden 2300 manschappen gelegerd voor het geval dat de waarnemers in gevaar mochten komen, de zogenaamde Extraction Force. Ook op 13 oktober vaardigde de Noord-Atlantische Raad (zeg maar de politieke leiding van de navo) de zogenaamde Activation Order (Actord) voor Operation Determined Force uit. Het Joegoslavische leger trok zich vervolgens inderdaad terug, zoals in het akkoord van Belgrado was afgesproken, alleen de vredesonderhandelingen kwamen niet op gang. Sterker nog: het uck ging ondertussen door met haar guerrilla-activiteiten, waarbij ook Servische burgers tot slachtoffer werden gemaakt.
Het kan geen kwaad om hier nog eens te memoren dat minister Van Aartsen deze gang van zaken destijds ook bevestigde in brieven aan de Tweede Kamer. Op 5 november 1998 schreef hij: ‘De Federatieve Republiek Joegoslavië heeft in grote lijnen voldaan aan de eis met betrekking tot de terugtrekking van eenheden en hun zware wapens naar de posities van vóór maart dit jaar. Het uck neemt in een aantal gevallen deze posities over. Aanhoudende zorg bestaat over de broosheid van het staakt-het-vuren, met name als gevolg van provocaties door het uck. Vooralsnog reageren de frj-eenheden over het algemeen terughoudend.’ En in een brief op 10 november schrijft hij: ‘Tegelijkertijd blijft (…) ondanks de verklaring van uck-leider Demaci dat het uck zich zal houden aan het eenzijdig afgekondigd staakt-het-vuren, de positie van het uck een punt van zorg. Het staakt-het-vuren wordt weliswaar in grote lijnen gerespecteerd, maar blijft dan ook kwetsbaar als gevolg van provocaties door het uck en de reacties van Servische zijde. De posities van teruggetrokken frj-eenheden worden veelal ingenomen door het uck.’
Omdat het geweld van de kant van het uck doorgaat, ook richting burgers, en Kosovo nog steeds onder Servië valt, besluit Milosevic zijn veiligheidstroepen weer terug te sturen naar Kosovo, nu nog vaster besloten om het uck met wortel en tak uit te roeien. Er vallen bij de gevechten die daarop volgen vele doden, en tienduizenden mensen slaan op de vlucht. Op 15 januari 1999 nemen Joegoslavische veiligheidstroepen het plaatsje Racak in. Een dag later worden de lichamen gevonden van vijfenveertig mensen die zijn doodgeschoten. Deze slachtpartij, waarvan nooit is opgehelderd wie de daders zijn geweest, maakt grote indruk in de wereld. De leider van de ovse-waarnemers in Kosovo, de Amerikaan Walker, trekt nog dezelfde dag de conclusie dat de daders gezocht moeten worden in de kring van de Serven. Zijn veronderstelling staat haaks op de mening van Franse tv-journalisten die erbij waren toen de Serven Racak innamen en achteraf zeiden dat die doden er nog niet lagen toen de Serven zich weer uit Racak terugtrokken. De regering in Belgrado is dan ook woedend over de overhaaste conclusie van Walker en eist zijn vertrek. Bovendien weigert men mevrouw Arbour, de hoofdaanklager van het Joegoslaviëtribunaal, bij de grens met Macedonië de toegang tot Kosovo.
Er bestaat een opvallende overeenkomst tussen de moord op de burgers in Racak, en de aanslag enkele jaren daarvoor op de markt van Sarajevo. Beide vormden een belangrijke aanleiding voor militair navo-ingrijpen. De vreselijke bomaanslag in Sarajevo, waarbij op 28 augustus 1995 vijfendertig doden vielen, was destijds voor de navo het sein zich actief met het conflict in Bosnië te gaan bemoeien en over te gaan tot het bombarderen van de Servische stellingen rond Sarajevo. Zoals we hebben gezien was die beslissing voor de navo en veel politici het begin van het einde van de oorlog – een visie die door een groot aantal deskundigen, onder wie Rob de Wijk en sir Michael Rose, wordt bestreden. De Wijk en Rose achten het beiden ook zeer wel mogelijk dat de aanslag op de markt in Sarajevo in werkelijkheid is gepleegd door moslimstrijdkrachten, die op die manier de navo onder druk hebben gezet om op te treden. Rose: ‘Het is zeker mogelijk dat iemand anders dan de Serven het gedaan heeft. Ik weet dat natuurlijk niet zeker, maar ik heb destijds wel aanwijzingen gehad die daarop duiden. Om de richting te bepalen van waaruit werd gevuurd heb je minstens vier inslagen nodig. Op de markt viel maar één bom. Het is in dit geval dus absoluut onmogelijk om met zekerheid vast te stellen vanuit welke richting het vuur werd geopend.’ De stellige bewering van zijn eigen ministerie van Defensie dat de bom zeker van de Serven afkomstig was, doet hij af als ‘propaganda’.
En Rob de Wijk is nog stelliger. Hij zegt: ‘Ik ben met vertegenwoordigers van de ovse en de navo in Sarajevo geweest, en ze zeiden allemaal dat het alleen de moslims konden zijn geweest.’ Over de moordpartij in Racak, zegt hij: ‘Het uck deinst er niet voor terug om de eigen bevolking op te offeren voor de goede zaak. Ik loop lang genoeg mee, heb genoeg gezien, met genoeg mensen gesproken, voldoende zaken bestudeerd, om te weten dat dat gewoon gebeurt. Het moet niet al te grote vormen aannemen, maar enkele tientallen mensen is niet zo erg. Zo redeneren die lui.’
Speciaal uit Finland overgevlogen forensische experts noch andere experts van de Verenigde Naties, de navo of de ovse hebben later definitief uitsluitsel kunnen geven over de vraag wie de daders van de slachtpartij bij Racak zijn geweest. En omdat het definitieve, allesomvattende verslag van de Finse experts niet openbaar wordt gemaakt (een feit dat op zichzelf al ernstig te denken geeft), zal die vraag voorlopig ook niet beantwoord worden.
Ondertussen werd de lezing van de leider van de ovse-missie, Walker, wel algemeen overgenomen. En net als na de aanslag op de markt in Sarajevo, zou ook dit keer een westerse reactie niet uitblijven: op 31 januari kreeg navo-secretaris-generaal Solana alle volmachten voor acties tegen Joegoslavië. Dat het vervolgens toch nog bijna twee maanden zou duren voordat er daadwerkelijk werd ingegrepen, had ongetwijfeld te maken met het feit dat ook voor de navo de problemen rondom deze nieuwe crisis niet gering waren. Niet alle landen waren bijvoorbeeld even enthousiast over een militair ingrijpen. Bovendien bestond er twijfel over de te volgen strategie, en onzekerheid over de rol van het uck.
Daarom werd aanvankelijk gekozen voor het verhogen van de druk op Milosevic door een conferentie te beleggen in het kasteel van Rambouillet, vlak bij Parijs. Onder leiding van de zogenaamde Contactgroep, in het leven geroepen ten tijde van de oorlog in Bosnië en bestaande uit vertegenwoordigers van de grootmachten, werd daar van 3 tot 23 februari gesproken over een oplossing van de kwestie-Kosovo. Opmerkelijk is dat de strijdende partijen niet met elkaar spraken, maar slechts gesprekken hadden met de onderhandelaars van de Contactgroep, vertegenwoordigers van Engeland (Cook) en Frankrijk (Védrine). Desalniettemin waren de eerste berichten positief. Op 23 februari bleek de zaak echter toch vast te zitten: enerzijds vanwege de weigering van Milosevic om navo-troepen op Joegoslavisch grondgebied toe te laten, en anderzijds vanwege de eis van de Albanese Kosovaren om onafhankelijk te worden van Joegoslavië. De besprekingen werden daarop verdaagd tot 15 maart. Tegen beide partijen werd gezegd: wij hebben een akkoord geschreven en voor jullie is het nu ja of nee. Op de vijftiende is het tekenen of niet tekenen.
Zeer opmerkelijk is dat de details van het concept-akkoord geheim bleven, ook voor bijvoorbeeld parlementariërs in de navo-landen. Ondertussen werd er door de Verenigde Staten steeds openlijker gesproken over militair ingrijpen en werden alle diplomatieke registers opengetrokken om de navo op één lijn te krijgen achter de VS. Veel druk werd ook uitgeoefend op de vertegenwoordigers van het uck. Hun werd duidelijk gemaakt dat de navo niets kon doen wanneer zij zouden blijven weigeren het akkoord te tekenen. De Kosovo-Albanezen wisten vervolgens te bereiken dat er een bepaling in het akkoord kwam die binnen drie jaar een referendum in het vooruitzicht stelde waarin de bevolking van Kosovo zich kon uitspreken over de gewenste staatsrechtelijke status in de toekomst (letterlijk: ‘according to the will of the people’). Die bepaling, en de druk van met name de Verenigde Staten, zouden er ten slotte toe leiden dat de Albanezen tekenden en zich aldus verzekerden van de steun van de navo. Het zou, vanuit uck-perspectief gezien, een uitstekende zet blijken te zijn: de navo zou voor hen de kastanjes uit het vuur halen en de onafhankelijkheid zou op termijn onvermijdelijk blijken, iets wat de navo en de VN steeds hebben gezegd beslist niet te willen.
Zoals bekend tekende de Joegoslavische regering het akkoord van Rambouillet niet. Hoewel men bereid was in te stemmen met het hele politieke deel van het akkoord over autonomie, verkiezingen onder internationaal toezicht, eigen rechtspraak, politie, belastingen, gezondheidszorg, onderwijs, cultuur, ja zelfs de invoering van een vrijemarkteconomie, weigerde men akkoord te gaan met een referendum over drie jaar. Bovendien bleef men onoverkomelijke bezwaren houden tegen de rol die de navo zich in het akkoord toebedeelde. De navo zou (zo bleek later toen de militaire annexen bij het akkoord openbaar werden) zeer vergaande bevoegdheden krijgen, niet alleen in Kosovo maar in heel Joegoslavië. Zo stond er in Annex B, artikel 6, dat de navo immuun zou zijn voor alle juridische procedures; in artikel 8 dat de navo vrije, onvoorwaardelijk doorgang en toegang moesten worden gegeven in het hele gebied van de Federatieve Republiek Joegoslavië, zowel in de lucht, als op het water en het land; en in artikel 10 dat de Joegoslavische autoriteiten aan dit alles ook nog eens moesten meewerken. Feitelijk moest Joegoslavië dus zijn soevereiniteit opgeven.
De polemoloog Leon Wecke, van het Instituut voor Vredesvraagstukken in Nijmegen, heeft hierover gezegd: ‘Dit is een bezettingsstatuut en voor niemand te aanvaarden.’ Prof. Paul de Waart sprak tegenover ons van ‘een worgcontract’. Behalve de Joegoslaven wezen ook de Russen, lid van de Contactgroep, deze navo-eisen af. De Joegoslavische regering bood nog aan verder te onderhandelen over het akkoord, maar voor de Verenigde Staten en de navo bleek de maat inmiddels vol. De ovse-waarnemers in Kosovo werden teruggetrokken en de ambassades van de navo-landen in Belgrado werden gesloten. De ogen en oren van de internationale gemeenschap zouden de eerste maanden niets meer zien of horen van wat er in Kosovo gebeurde. Op 22 maart reisde Holbrooke nog wel naar Belgrado, maar niemand geloofde toen nog werkelijk in een vreedzame oplossing.
Op 24 maart 1999 rond 19.00 uur lokale tijd begonnen de bombardementen. Omdat de navo-landen wisten dat de Veiligheidsraad nooit toestemming zou geven voor de acties, vanwege de Russische onvrede over de gang van zaken in Rambouillet, werd geen poging ondernomen om de Verenigde Naties achter het optreden te krijgen. Op de gevolgen daarvan voor de nieuwe wereldorde zullen we in de vervolghoofdstukken van dit boek nog uitgebreid ingaan. Maar zeker zo belangrijk als de vraag van de legitimiteit van Operation Allied Force blijft de vraag: was de operatie effectief?
Vastgesteld kan worden dat door de maandenlange dreiging met geweld de geloofwaardigheid van de navo op het spel was komen te staan. Daardoor, en omdat men om wat voor redenen dan ook niet verder wilde onderhandelen in Rambouillet, had de navo zichzelf in een dwangpositie gebracht. Men moest iets doen, alleen: met welk doel? Zoals we in hoofdstuk 1 hebben gezien, luidde de officiële lezing: het voorkómen van een humanitaire ramp in Kosovo en het dwingen van Milosevic om alsnog akkoord te gaan met de in Rambouillet gestelde voorwaarden voor een politieke regeling.
De kritiek op de navo-acties gold van het begin af aan niet alleen de réchtmatigheid, maar ook de dóélmatigheid. Aan de door de navo gekozen strategie hebben twee aannames ten grondslag gelegen die beide niet bleken te kloppen. De eerste: Milosevic luistert alleen naar geweld. En de tweede: hij is zo uit op zijn eigen macht dat hij ook nog snél zal luisteren naar geweld. De inschatting van de navo (en van vrijwel de gehele Nederlandse politiek) was dat een paar bommen en raketten gedurende een paar dagen genoeg zouden zijn om de Joegoslavische regering op de knieën te krijgen. Niets bleek echter minder waar. Erger nog, de navo bereikte precies wat men zei te willen voorkomen: een humanitaire catastrofe in Kosovo. Waar twee olifanten vechten, wordt het gras vertrapt. Vanaf het moment dat de eerste bommen op Servië neerdaalden, kwam de exodus uit Kosovo pas echt goed op gang. Massaal sloegen mensen op de vlucht voor het geweld van het Joegoslavische leger en de paramilitairen, die zinden op wraak op het bondgenootschap tussen de navo en het uck, en voor de bombardementen van de navo-vliegtuigen. Honderdduizenden zochten een veilig heenkomen naar de aangrenzende landen Macedonië en Albanië, en de Joegoslavische republiek Montenegro. Merkwaardig genoeg bleek er voor de vluchtelingen geen opvang te zijn aan de grens. Had de navo niet gerekend op de vluchtelingenstroom, omdat men dacht dat Milosevic onmiddellijk zou inbinden? Of had de navo er wel rekening mee gehouden, maar zagen de lidstaten het niet als hun taak om iets voor de vluchtelingen te doen? Het blijft curieus dat er miljarden guldens werden uitgetrokken voor een luchtoorlog en dat men tegelijkertijd ‘vergat’ dat een oorlog vluchtelingen voortbrengt. Pas na weken was er sprake van een provisorische opvang.
Op het politieke en diplomatieke vlak gebeurde er de eerste weken van de oorlog helemaal niets. Ondertussen gooide de navo zijn bommen en vuurde zijn raketten af, eerst op militaire en daarna steeds vaker ook op civiele doelen; het Joegoslavische leger ging door met zijn niets en niemand ontziende strijd tegen het uck en tegen allen die zich daarmee verbonden hadden, en het uck op zijn beurt zette eerst met de moed der wanhoop, maar gaandeweg met steeds meer vertrouwen en succes zijn guerrillaoorlog voort. Pas op 6 mei kwamen Rusland en de navo elkaar enigszins tegemoet op een conferentie van de G8: daar werd een principeakkoord bereikt over een door de VN-geleide troepenmacht voor Kosovo. Maar een staakt-het-vuren kwam pas in zicht toen beide partijen in de problemen begonnen te komen. Aan de ene kant merkte Milosevic dat hij de steun van Rusland begon te verspelen. Bovendien liep hij het risico dat als zijn land nog verder in puin zou worden geschoten, hij de massale steun van de Servische bevolking die hem dankzij de navo-bombardementen in de schoot was gevallen, weer zou verspelen. Aan de andere kant begon de navo met het probleem te zitten dat er geen doelen meer over waren om te bombarderen (en ook steeds minder smart bombs om dat mee te doen), terwijl tegelijkertijd een deel van de navo-lidstaten, waaronder Nederland, beslist geen grondtroepen wilde sturen. Bovendien begon zich aan de horizon nóg een humanitaire ramp af te tekenen: wanneer de honderdduizenden vluchtelingen niet voor de winter terug zouden kunnen keren naar hun huizen in Kosovo, zouden velen ongetwijfeld omkomen van honger en koude – en dan werd het wel heel erg moeilijk om nog van een humanitaire missie te blijven spreken.
Er was, met andere woorden, een patstelling ontstaan die beide partijen geen andere mogelijkheid bood dan te kiezen voor een diplomatieke oplossing – precies zoals Rob de Wijk in zijn theoretische verhandeling over hoe oorlogen eindigen heeft beschreven.
Nadat er duizenden doden waren gevallen, en miljarden guldens aan bommen en raketten waren afgevuurd, waarmee een veelvoud daarvan aan schade was aangericht, boekten de Russische gezant Tsjernomyrdin en de Finse oud-president Ahtisaari eindelijk vooruitgang op het diplomatieke vlak. Op 1 juni werden zij het op de Petersberg bij Bonn eens met Strobe Talbott, de Amerikaanse plaatsvervangend minister van Buitenlandse Zaken, over een nieuw voorstel. De volgende dag legden ze dat voorstel voor aan Milosevic, die instemde, net als nog weer een dag later het Servische parlement. Het zou nog een week duren voordat de strijdende partijen het ten slotte ook eens werden over de uitwerking van dat akkoord: de terugtrekking van de militaire eenheden en de stationering van kfor, de onder VN-vlag opererende vredesmacht in Kosovo. Op 10 juni kwam er een eind aan de bombardementen op Joegoslavië, nam de Veiligheidsraad een resolutie aan die het mandaat vormde voor kfor, en was de oorlog officieel ten einde. In de dagen daarna trokken lange colonnes kfor-troepen met in hun kielzog honderdduizenden opgeluchte vluchtelingen Kosovo binnen.
Maar had de navo de oorlog nu gewonnen?
In NRC Handelsblad van 12 juni 1999 beschrijft Robert van de Roer in een uitvoerige reconstructie van de dagen vlak voor het sluiten van het akkoord hoe de bijeenkomst op 2 juni met Milosevic verliep. Volgens de NRC-correspondent duurde de bijeenkomst vierenhalf uur. De Finse onderhandelaar Ahtisaari liet MiloMilosevic weten dat hij niet bevoegd was om te onderhandelen: het was take it or leave it. Milosevic, zo blijkt uit het verslag, was kalm en beheerst. Hij stelde enkele vragen. Zoals: ‘Zouden de VN eerder het gezag in Kosovo vormen dan de navo?’ Ja, zei Ahtisaari, maar de navo kreeg wel de operationele leiding. ‘Is het akkoord van Rambouillet nog van kracht?’ wilde Milosevic weten. Ahtisaari zei dat dat vervangen was door het nieuwe vredesplan. Anders dan ‘Rambouillet’ gaf dit plan de navo geen bewegingsvrijheid in heel Joegoslavië, maar alleen in Kosovo. Evenmin bood het de Kosovaren na drie jaar van autonomie een referendum over onafhankelijkheid, zoals in Rambouillet nog was afgesproken. MiloMilosevic leunde met een tevreden lach ontspannen achterover.
Wat zegt dit alles nu over de doelmatigheid van de navo-bombardementen? Een humanitaire ramp werd niet voorkomen, maar eerder bespoedigd en fors vergroot. De politieke overeenkomst is er gekomen, maar de vraag is hoeveel dat akkoord eigenlijk afwijkt van de voorstellen die de Joegoslavische regering bij Rambouillet ii op tafel legde, en die toen voor de navo nog onaanvaardbaar heetten. De belangrijkste struikelpunten voor de Serviërs (het referendum en de navo-troepenmacht) zijn beide uit het nieuwe akkoord verdwenen. Niet de navo maar de VN is de baas in Kosovo, en het mandaat beperkt zich tot Kosovo en beslaat niet meer het hele grondgebied van Joegoslavië.
En laten we eens kijken naar wat de navo-acties nog meer hebben opgeleverd. Hoe is de situatie nu in Kosovo? De Serven, de Roma en andere minderheden zijn inmiddels massaal vertrokken of het slachtoffer geworden van geweld van de kant van het uck. Het is niet overdreven te stellen dat zowel het politieke als het maatschappelijke leven geheel worden gedomineerd door het uck en daaraan gelieerde personen en organisaties. Ondertussen blijft het uck onverminderd voorstander van afscheiding van Kosovo van Joegoslavië en aansluiting bij Albanië. Daarmee is de politieke toekomst van Kosovo nog altijd zeer ongewis. In feite is het gebied nu een soort VN-protectoraat. De internationale gemeenschap steekt vele miljarden guldens in de wederopbouw van het getroffen land, maar wat moet de VN doen wanneer de opbouw is voltooid en het uck de kfor-troepen bestempelt als een bezettingsmacht en het vertrek ervan eist? En Belgrado heeft in Kosovo niets meer te zeggen. Hoe kan het gezag van de Joegoslavische regering in Kosovo ooit nog worden hersteld, wat ook al zo’n mooie doelstelling van de westerse landen is?
De escalatie van het geweld, waaraan de navo-bombardementen in belangrijke mate hebben bijgedragen, heeft de onderlinge haatgevoelens tussen Serven en Albanezen verder versterkt. Gematigde krachten aan beide zijden zijn hun leven niet zeker omdat nuances niet meer worden geaccepteerd. En waar in Kosovo nog sprake is van gemengde gemeenschappen, kan daar op elk moment de vlam in de pan slaan, zoals nog eens bleek in de eerste week van februari 2000. Servische en Albanese inwoners van de Kosovaarse provincieplaats Mitrovica gingen elkaar te lijf met alle mogelijke uit de oorlog achtergebleven wapentuig, waarbij aan beide zijden doden vielen. De aanwezige kfor-troepen konden weinig uitrichten in de chaos die in de nachtelijke uren uitbrak, en werden bovendien zelf het doelwit van aanvallen van beide kampen. Het nationalisme en het etnisch bepaalde superioriteitsgevoel – dat zo velen op de Balkan nu al zo’n tijd in de greep heeft – zijn al met al het enige dat versterkt uit de strijd is gekomen. Daarmee is het streven van de VN naar een multi-etnisch Kosovo voor de eerste decennia een niet te bereiken doel geworden. En het is niet realistisch en zelfs gevaarlijk om niet te bereiken doelen na te streven – de recente geschiedenis van de Balkan heeft dat onomstotelijk aangetoond. Alle betrokken partijen, uitgezonderd het uck, hebben steeds op het standpunt gestaan dat aansluiting van Kosovo bij Albanië ongewenst is, omdat het zal leiden tot soortgelijke wensen van de Albanese minderheden in Montenegro en Macedonië. Bovendien zou het moeilijk verdedigbaar zijn als aan de Albanezen in Kosovo zou worden toegestaan wat elders op de Balkan aan bijvoorbeeld de Serven in de Bosnische deelrepubliek Srpska wordt ontzegd, namelijk aansluiting bij het land van eigen keuze.
Een laatste, zij het nooit officieel geproclameerde doelstelling van de navo-acties was een verdere isolatie van Milosevic en zijn bewind. Welnu, internationaal was hij al volledig geïsoleerd, en in eigen land blijkt hij soeverein tegenover een tot op het bot verdeelde oppositie. Milosevic lijkt alles behalve verzwakt uit de strijd te zijn gekomen, nu hij via de door hem gedomineerde media keer op keer kan zeggen dat hij en zijn volk het slachtoffer zijn van een internationaal, door de navo gesmeed complot. Reeds vele malen hebben de leiders van de oppositie duidelijk gemaakt dat de bombardementen hen niet hebben geholpen, maar juist hebben verzwakt. Ook dat maakt dat de operatie Allied Force onmogelijk doelmatig kan worden genoemd.
Een van de mensen met de meest vergaande oorlogsretoriek tijdens de Kosovocrisis was zonder twijfel de man die de Spanjaard Solana opvolgde als secretaris-generaal van de navo, de Britse oud-minister van Defensie George Robertson. In een interview in NRC Handelsblad van 13 november 1999 zegt hij: ‘We hebben uiteindelijk zijn militaire machine afgebroken, en dat was ons doel.’ Gek genoeg is dat door de navo nooit eerder aan iemand verteld. Was dat wel gebeurd – en in een bondgenootschap van zichzelf democratisch noemende landen had dat natuurlijk moeten gebeuren – dan zou onmiddellijk de volgende vraag zijn geweest: ten koste van hoeveel menselijk leed bent u bereid uw doel te bereiken?
En de vraag die Robertsons uitspraak nú oproept is deze: zou hij zelf werkelijk geloven dat de militaire machine van Milosevic (waarmee hij natuurlijk doelt op het leger van de Federatieve Republiek Joegoslavië, waarvan Milosevic de president is) – zou de nieuwe secretaris-generaal van de navo werkelijk geloven dat dat leger door de bondgenootschappelijke strijdkrachten vernietigend is verslagen? Wie zich de beelden van de uittocht van de Servische troepen uit Kosovo herinnert, zal het zich nauwelijks kunnen voorstellen. Daarvoor rolden er te veel tanks door de straten van Pristina. Daarvoor was er te veel vertoon van ongebroken strijdlust. Zoals Clifford Beal, de hoofdredacteur van Jane’s Defence Weekly eerder in dit boek al opmerkte, is er alle reden om ernstig te twijfelen aan de navo-cijfers over de Servische verliezen. Zodat zelfs dit ene, zeer beperkte, weinig humanitaire, en niet vooraf of tijdens de luchtcampagne genoemde doel, niet gehaald lijkt te zijn. Dat de oud-generaal sir Michael Rose beweert dat men binnen de navo zeer ontevreden is over Operation Allied Force lijkt ons dan ook een stuk waarschijnlijker dan dat secretaris-generaal Robertson werkelijk gelooft wat hij zegt.