1.9 Noam Chomsky in Van Aartsens paradijs
‘We cannot solve our problems with the same thinking we used when we created them.’
Albert Einstein
Voor de meeste gewone stervelingen die ooit de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties hebben mogen toespreken, zal het een van de hoogtepunten uit hun leven zijn geweest. Of dat ook geldt voor een politicus als Jozias van Aartsen, onze eigen minister van Buitenlandse Zaken, is een vraag die wij hem graag hadden gesteld, maar die wij nu noodgedwongen onbeantwoord moeten laten. Wat we wel kunnen vaststellen, is dat Van Aartsen, toen hij op 24 september 1999 in de grote vergaderzaal in New York het woord voerde, van de gelegenheid gebruik maakte om de geachte afgevaardigden te laten weten dat Nederland nog altijd voorop loopt in het streven naar een betere wereld.
De titel van zijn toespraak, Shifting emphasis (Veranderende nadruk) mocht dan weinig ambitieus klinken, de inhoud loog er niet om. Wat Van Aartsen, in zijn hoedanigheid van tijdelijk voorzitter van de Veiligheidsraad, aan de orde stelde, was de stelling dat de VN en de Veiligheidsraad een stuk effectiever zouden worden als alle lidstaten inzagen dat de soevereiniteit van landen voortaan ondergeschikt is aan de mensenrechten. En daar bleef het niet bij. Minister van Aartsen in zijn toespraak: ‘Laat ik een stap verder gaan. Het vervagen van de grenzen van de soevereiniteit stopt niet bij de mensenrechten. In de toekomst zal de notie van soevereiniteit nog verder op de proef worden gesteld. Denk aan versleten nucleaire installaties. Massale schade aan het milieu. Gebrek aan water. Massale verspreiding van drugs. Kunnen verantwoordelijke bewindslieden (letterlijk: ‘responsible statesmen’) het zich permitteren om te wachten tot de schade daadwerkelijk is aangericht? Of rust op hen de plicht om die schade te voorkomen? Dit zijn vragen die in de Veiligheidsraad vroeger of later aan de orde zullen moeten komen.’
Van Aartsen sloot af met de volgende woorden: ‘De Veiligheidsraad zou sterker moeten zijn, niet zwakker. Zij zou een geloofwaardige leider moeten zijn in het handhaven van vrede. Om geloofwaardig te zijn, moet zij consistent, snel en pro-actief zijn. Zij moet moed, gedrevenheid en visie tonen. Zij moet blijven meeveranderen met de tijd. Zij moet mensen belangrijker achten dan politiek. Dat is een zware opdracht. Maar het optreden in Oost-Timor geeft ons hoop voor de mogelijkheden die de Raad in zich draagt.’ (Noot: Shifting emphasis, toespraak van minister J. van Aartsen voor de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, New York, 24 september 1999, vertaling uit het Engels door de auteurs)
Minister van Aartsen verkondigt een boodschap, en dat doet hij overal waar hij daar de gelegenheid toe krijgt. Bijvorbeeld op 18 mei 1999, midden in de Kosovo-oorlog, in het Haagse Vredespaleis. Daar sprak hij een bijeenkomst toe van internationale vredesactivisten, ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van de Eerste Internationale Vredesconferentie die destijds eveneens in Den Haag werd gehouden. Hij zei toen ondermeer: ‘De afgelopen maanden heeft de oorlog om Kosovo al onze aandacht opgeslokt. Mensen worden vervolgd, mensen vluchten, mensen sterven. Naar mijn mening, moet Kosovo een belangrijk referentiepunt worden in ons denken over de toekomst van de internationale rechtsorde. (…) Afgezien van de menselijke tragedie, afgezien van de verwoesting en vernietiging, laat de oorlog in de Balkan ook zien dat zowel de internationale wetten als de manier waarop wij conflicten oplossen verbetering behoeven, en dan vooral op het snijvlak van wet en diplomatie. Dit is, volgens mij, de belangrijkste les die geleerd moet worden. De blauwdruk voor wetgeving en diplomatie die in 1899 en later in 1907 is ontwikkeld, kan de ontwikkelingen in de wereld zoals wij die vandaag kennen niet meer bijbenen. We zullen die moeten aanpassen.’ (noot: Toespraak van minister J. van Aartsen ter gelegenheid van de Centennial of the First International Peace Conference, Vredespaleis, Den Haag, 18 mei 1999, vertaling uit het Engels van de auteurs.)
Enkele maanden later, op 9 september, sprak hij in Duisburg de Vierde Nederlands-Duitse Conferentie toe die dit keer als motto had meegekregen ‘Op weg naar de Kennismaatschappij’. Die toespraak baarde in Nederland vooral opzien doordat de minister enige kritische woorden sprak over de rol van de electronische media ten tijde van internationale crises (zie ook hoofdstukken 5 en 6). Maar zeker zo opmerkelijk was wat de minister zei over de diplomatie en de internationale gemeenschap. Van Aartsen: ‘Terwijl burgers door de technologische ontwikkelingen meer en meer van de overheid, de EU en de VN verwachten, moeten we handelen binnen het kader van een Handvest van de VN van een halve eeuw oud. (…) Vandaag de dag beschouwen we het als een algemeen aanvaarde regel van het internationaal recht, dat geen enkele soevereine staat het recht heeft zijn eigen burgers te terroriseren. De NAVO-acties tegen Joegoslavië bevestigen deze stelling. De internationale gemeenschap zal zich serieus moeten buigen over de verschuiving van de balans tussen het respect voor de nationale soevereiniteit enerzijds en de mensenrechten en fundamentele vrijheden anderzijds. Dat zal geen pro-Westers of anti-Derde Wereld debat zijn. De verschuiving in deze balans brengt onzekerheden met zich mee. Maar de internationale gemeenschap kan het zich niet veroorloven deze ontwikkeling te negeren. Gisteren was het Kosovo, vandaag is het Oost-Timor, en wie weet wat morgen in het verschiet ligt?’
In een radio-uitzending drie dagen later lichtte Van Aartsen zijn Duitse rede nog eens toe, en zei toen ondermeer: ‘Een belangrijk onderdeel van het debat dat ik daar heb willen lostrekken, is dat we op het moment dat we worden geconfronteerd met vreselijke situaties, zoals bijvoorbeeld in Oost-Timor, we nog steeds te maken hebben met de oude omheining van het handvest van de Verenigde Naties, de snelheid van het nieuws en het voetpad van de diplomatie. Het Handvest heeft nu eenmaal in het kader van de soevereiniteitsdiscussie zijn beperkingen. Op dat feit moet ik wijzen. En die discussie wil ik lostrekken. Want ik ben een type politicus dat niet bij de pakken neerzit, maar ook iets wil doen.’
Kort samengevat komt minister Van Aartsens boodschap voor de wereld dus hier op neer: de internationale wet- en regelgeving moet zodanig worden aangepast dat de VN-Veiligheidsraad meer mogelijkheden krijgt om militair te interveniëren in soevereine landen die er een potje van maken op het gebied van de mensenrechten, maar ook op terreinen als de drugshandel of milieuvervuiling. Een eerste stap in die richting, zo heeft Van Aartsen bij andere gelegenheden inmiddels duidelijk gemaakt, zou zijn om het veto-recht binnen de Veiligheidsraad af te schaffen. Dat recht biedt de vijf permanente leden van die raad, Amerika, Rusland, Engeland, Frankrijk en China, de mogelijkheid om elk besluit door middel van een veto tegen te houden. Zoals bekend was een van de redenen waarom de Veiligheidsraad niet kon besluiten tot een militair optreden tegen Joegoslavië in de kwestie-Kosovo dat Rusland en China een een dergelijk besluit zeer waarschijnlijk met een veto zouden hebben geblokkeerd.
Voor ieder mens die nog niet totaal door cynisme is bevangen, zullen de woorden van Van Aartsen een zekere aantrekkelijkheid hebben. Wat zou er immers mooier zijn dan een wereld waarin ‘verantwoordelijke bewindslieden’ via een internationaal forum zouden kunnen optreden tegen schending van mensenrechten, milieuvervuiling en drugshandel. Of nog beter zelfs: dat zij dergelijke wandaden via zo’n internationaal forum zouden weten te voorkomen. Zou dat ons niet brengen in een toestand die wel haast het paradijs op aarde zou betekenen? Zou daarmee niet het streven van de mens naar een betere wereld ten langen leste worden bekroond?
We leggen die vragen voor aan een kritisch en onafhankelijk denker bij uitstek, de in hoofdstuk 3 al aangehaalde taalwetenschapper en politiek commentator, Noam Chomsky. En omdat ook wij de electronische snelweg soms verkiezen boven het voetpad van het aloude interview-met-cassette-recorder (en omdat Chomsky’s overvolle agenda het welhaast onmogelijk maakt om een afspraak met hem te maken), deden we dat per e-mail.
Wat is u mening over de ‘vervagende grenzen van de soevereiniteit’? Of anders gezegd: wat zou er mis kunnen zijn met ‘verantwoordelijke bewindslieden’ die optreden als mensenrechten worden geschonden, of als de gezondheid van miljoenen mensen gevaarloopt?
Noam Chomsky: ‘Een paar opmerkingen vooraf. Om te beginnen heb ik niet de indruk dat mensenrechten op dit moment zwaarder wegen dan soevereiniteit. Integendeel. De rijke en machtige landen hebben nauwelijks belangstelling voor de mensenrechten, en schenden ze vaak in extreme mate. Voor voorbeelden hoeven we niet ver te zoeken: denk eens aan de zuidoostelijke uithoek van de NAVO in het midden van de jaren negentig. In Turkije hebben de Koerden de meest krankzinnige etnische zuiveringen en wreedheden over zich heen gekregen van dat grimmige decennium. Het directe gevolg waren enkele miljoenen vluchtelingen, vijfendertighonderd verwoeste dorpen (zeven keer zoveel als in Kosovo tijdens de NAVO-bombardementen), en tienduizenden doden. Hebben de andere lidstaten toen de mensenrechten verdedigd? Of hebben zij enthousiast meegedaan door high-tech wapens te leveren, militaire trainingen te verzorgen en diplomatieke steun te verlenen, waardoor de terreur succesvol kon worden volbracht?
Het is slechts één voorbeeld, dat er niet alleen uitspringt vanwege de schaal van de terreur, maar vooral ook omdat het zó dicht bij huis is gebeurd, dat het ons onmogelijk heeft kunnen ontgaan – tenzij daar bewust voor is gekozen.
De rijke en machtige landen beschermen hun eigen soevereiniteit met alle middelen en hebben diepe minachting voor de mensenrechten, zoals de feiten maar al te duidelijk aantonen. Wat dat betreft is er geen breuk met het verleden – ook in het verleden is al vaak gesproken over een “nieuwe tijd” en over toewijding aan de mensenrechten, aan vrijheid, en aan al die andere behartenswaardige zaken uit de moderne, en de niet zo moderne geschiedenis.
Ten tweede: de soevereiniteit ligt inderdaad onder vuur, en al zo’n vijfentwintig jaar. Alleen niet uit naam van de mensenrechten, maar ten behoeve van de belangen van met name multinationale ondernemingen. De liberalisering van de financiële markten, waarmee in de vroege jaren zeventig is begonnen, heeft tot gevolg en als bedoeling de democratische controlemogelijkheden te beperken (en daarmee de soevereiniteit van landen). De macht om beslissingen te nemen wordt steeds meer overgedragen aan het ‘virtuele parlement’ van investeerders en banken, die zich tegenwoordig vooral bezighouden met korte-termijn speculatie, wat zowel schadelijk is voor de economie, als voor de uitoefening van de democratische, soevereine rechten.
Ten derde, elk geval apart moet op zijn eigen merites worden beoordeeld. Laten we dat vooral in gedachten houden als we ons gaan bezighouden met het meer abstracte niveau van principes. De vraag die jullie opwerpen, met betrekking tot de woorden van meneer Van Aartsen, is een vraag over principes: het principe, namelijk, dat ‘verantwoordelijke bewindslieden’ de macht zouden moeten hebben om schendingen van de mensenrechten, risico’s voor de gezondheid, en de gevaren van nucleaire installaties en dergelijke uit te bannen. Uit de woorden van Van Aartsen, begrijp ik dat hij daarbij denkt aan VN-acties onder toezicht van de Veiligheidsraad. Als dat inderdaad zo is, dan valt dat ook nu al ruimschoots binnen het raamwerk van het internationaal recht en de wereldorde. Uiteraard wordt de toepasbaarheid van dit principe nu nog ernstig beperkt door het veto-recht van de grootmachten (wat je daar verder ook van mag denken).
Hoe werken die beperkingen nu in de praktijk? Daarvoor kunnen we kijken naar het feitelijk stemgedrag in de Veiligheidsraad in de achter ons liggende decennia. In tegenstelling tot wat men graag wil doen geloven, ontdekken we dan dat de Verenigde Staten verreweg het meest gebruik hebben gemaakt van het veto-recht, op afstand gevolgd door Groot-Brittannië en Frankrijk. In sommige gevallen nemen de grootmachten hun toevlucht tot een veto om internationaal optreden tegen grove gewelddaden te verhinderen. Soms is daarvoor een veto niet eens nodig. Zo spraken de Verenigde Staten een veto uit over een resolutie die alle staten opriep om het internationaal recht te respecteren (zonder dat er één land in het bijzonder werd genoemd, maar het was voor iedereen duidelijk om wie het ging), nadat Washington had geweigerd gehoor te geven aan de eis van het Internationaal Gerechtshof om een einde te maken aan het “onwettig gebruik van geweld” tegen Nicaragua. Vervolgens kon Washington via andere wegen bereiken dat Nicaragua door de knieën ging en zijn eis tot schadeloosstelling introk.
Of om een ander voorbeeld te noemen: de Verenigde Staten hadden geen veto nodig om een onderzoek tegen te houden naar de vernietiging van de halve medicijnvoorraad van een arm Afrikaans land, een actie die leidde tot de dood van vele duizenden onschuldige burgers. Hoeveel burgers er precies zijn omgekomen weet in het Westen niemand, en het schijnt ook niemand veel te kunnen schelen, wat ongetwijfeld veel te maken heeft met het feit dat deze gruweldaad door de Amerikanen werd verricht en niet door een als vijandig beschouwde overheid. (Chomsky doelt op de raketaanval op een pharmaceutische fabriek in Soedan van DATUM??? 1998. Volgens de Amerikanen werden daar stoffen vervaardigd voor chemische wapens. Het bewijs daarvoor is echter nooit geleverd. Het verzoek van de regering van Soedan om een onafhankelijk VN-onderzoek is onder druk van Amerika afgewezen. JM/KGvL) Dit laatste geval, hoewel tamelijk onbeduidend op de schaal van wreedheden (met name die begaan door het Westen), illustreert trouwens goed hoe er over “soevereiniteit” wordt gedacht door de rijke landen, die zichzelf graag omschrijven als “de internationale gemeenschap”. Stelt u zich eens voor dat islamitische terroristen hetzelfde hadden gedaan in Nederland of in de Verenigde Staten. In dat geval zou aan de ‘soevereiniteit’ allicht iets zwaarder zijn getild.
Zoals gezegd hebben de gruwelijke misdaden in Turkije, die konden rekenen op beslissende en zelfs in kracht toenemende steun van de regering-Clinton op het moment dat het geweld een hoogtepunt bereikte, nooit de aandacht getrokken van “de internationale gemeenschap” en zijn “veranwoordelijke bewindslieden”. Ze zijn zelfs nooit genoemd ten tijde van de vijftigste verjaardag van de NAVO, die eveneens werd gevierd onder de sombere schaduw van “etnische zuiveringen” – maar dit keer verricht door de “verkeerde” lieden.
Kortom: in de echte wereld doen “verantwoordelijke bewindslieden” wat hun goeddunkt. Zij streven, net als in het verleden, hun eigen machtsbelangen na. En zij kunnen dat goeddeels ongestraft doen, tenzij zij daar van binnenuit van afgehouden worden.
Maar laten we er even van uitgaan dat zich een wonderbaarlijke omslag voordoet, dat gebroken wordt met de patronen uit de geschiedenis, en dat “verantwoordelijke bewindslieden” plotseling gaan handelen in overeenstemming met hun indrukwekkende retoriek. Dan nog moeten wij onszelf een aantal simpele vragen stellen: wie zijn die “verantwoordelijke bewindslieden”, en hoe zijn zij gekomen waar ze zitten? We kunnen evenmin de vraag ontlopen die Juvenalis al 2000 jaar geleden formuleerde: wie bewaakt de bewakers? En wat te denken van de vraag: neemt iemand die voorstellen over een nieuw tijdperk eigenlijk serieus? Dat laat zich eenvoudig onderzoeken.
Neem de voorbeelden die de heer Van Aartsen noemt: “massale schade aan het milieu”, “massale handel in drugs” en “nucleaire dreiging”. Dat zijn inderdaad buitengewoon serieuze problemen die vandaag de dag al spelen. Zouden “verantwoordelijke bewindslieden” dan iets moeten ondernemen om die problemen op te lossen, voorbijgaand aan de soevereiniteit, en dus naar we mogen aannemen met geweld? Dat zou niet zo moeilijk hoeven te zijn. De Amerikaanse luchtmacht is zeer wel in staat om Washington te bombarderen, wat onder de voorgestelde nieuwe principes gepast zou zijn, omdat de Verenigde Staten in alle genoemde gevallen de grootste boosdoener zijn. De Verenigde Staten zijn ‘s werelds grootste vervuiler. Ze vormen niet alleen de grootste afzetmarkt voor drugs, maar zijn ook een van de grootste producenten (met name van “high-techdrugs”). Bovendien vloeit naar schatting de helft van de winsten uit de narcoticahandel op enig moment door Amerikaanse banken, en vroege pogingen om daar wat tegen te doen zijn tegengehouden door George Bush, toen nog in zijn hoedanigheid van “Drug Czar” van de regering-Reagan.
En dan de nucleaire dreiging, misschien wel de grootste bedreiging voor het leven op aarde. Er bestaan verslagen van inventarisaties van dit gevaar, bijvoorbeeld door de voormalige opperbevelhebber van de US Strategic Command, Generaal Lee Butler, die de helft van zijn professionele loopbaan aan deze problematiek heeft geweid. Hij beschouwt het als “dangerous in the extreme dat in de snelkookpan van vijandigheid die wij het Midden-Oosten noemen zich één land bevindt dat zich tot de tanden toe bewapent met nucleaire wapens, wat andere landen er wellicht toe inspireert om hetzelfde te doen.” Dat lijkt mij een redelijke vaststelling. Strategische analysten hebben beweerd dat het belangrijkste struikelblok in de onderhandelingen tussen Israel en Syrië die op dit moment gaande zijn (Chomsky’s e-mail dateert van 12 januari 2000, JM/KGvL) , wordt gevormd door Israels onwil om internationale inspectie toe te staan van de kerncentrale in Dimona – en dat die weigering ongestraft blijft, is te danken aan de steun van de Verenigde Staten. Hoe zouden “verantwoordelijke bewindslieden” met dit gevaar moeten omgaan? Moeten zij Dimona bombarderen, of Tel Aviv, of Washington? Of moeten zij sancties opleggen? Of misschien volstaan met een gefluisterd woord van kritiek?
En om verder te gaan: hoe zouden “verantwoordelijke bewindslieden” en verantwoordelijke intellectuelen in het Westen, moeten reageren op de dreiging die uitgaat van de enig overgebleven supermacht? Zoals zij weten, of zouden kunnen weten, houden de Verenigde Staten er een first strike-politiek op na. Dat wil zeggen dat zij zich het recht voorbehouden om als eerste een preventieve nucleaire aanval te lanceren, zelfs tegen landen die zelf niet over nucleaire wapens beschikken en die het non-proliferatieverdrag (het internationale verdrag tegen de verspreiding van kernwapens, JM/KGvL) hebben ondertekend. En dan hebben we het nog niet eens over de rest van de nucleaire strategie zoals die onlangs naar buiten is gekomen, en die iedereen zich ter harte zou moeten nemen die waarde hecht aan zijn vrijheid.
Dit zijn allemaal buitengewoon serieuze problemen, en zoals deze zijn er nog veel meer. Als die op de politieke agenda komen, dan weten we dat de mooie woorden van minister Van Aartsen inderdaad serieus zijn bedoeld.’
Onze tweede vraag ging over Oost-Timor. In het verleden heeft Noam Chomsky regelmatig over de kwestie-Timor gepubliceerd. Daarbij heeft hij bij voortduring gewezen op de betrokkenheid van de Verenigde Staten bij de Indonesische terreur op het eiland. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij met nauwelijks verholen woede reageert op de vraag die we hem voorleggen. Die vraag luidt:
Minister Van Aartsen haalde in zijn speech voor de Verenigde Naties het VN-optreden in Oost-Timor aan als een hoopgevend voorbeeld van de richting waarin de VN zich zou moeten ontwikkelen als het gaat om humanitaire interventies. Hoe ziet u de VN-interventie op Oost-Timor?
Chomsky: ‘Het is al vaker opgemerkt dat de manier waarop een vraag wordt gesteld, veelal bepaalt hoe het antwoord eruit komt te zien, hetgeen zeer misleidend kan zijn. Dit lijkt mij daar een typisch voorbeeld van. De context waarin jullie je vraag stellen is zo misleidend dat het welhaast onmogelijk wordt om hem redelijk te beantwoorden.
De zogenaamde “humanitaire interventie” op Oost-Timor vond plaats op grondgebied dat sinds 1975 zuchtte onder een militaire bezetting van een agressor. De Veiligheidsraad heeft van het begin af aan gesteld dat die agressor (Indonesië) zich onmiddellijk diende terug te trekken. Er was in dit geval dus geen sprake van “soevereiniteit” – Indonesië’s soevereine rechten over Oost-Timor waren evenveel waard als de soevereine rechten van Nazi-Duitsland in bezet Europa. De enige rechtvaardiging voor Indonesië’s soevereiniteit bestond uit het feit dat de grootmachten, in weerwil van hun formele standpunt in de Verenigde Naties, de agressie al die jaren hebben stilzwijgend hebben gesteund. Er was dus in feite geen sprake van een “interventie”, laat staan een “humanitaire interventie” van dit voormalige Portugese grondgebied, dat allang onder de zeggenschap van de VN gebracht had moeten worden.
Gedurende drieëntwintig jaar hebben de Verenigde Staten en hun bondgenoten actief meegeholpen aan de Indonesische agressie tegen Oost-Timor en de ongelooflijke misdaden die daaruit voortvloeiden. Het algemeen aanvaarde dodencijfer is op dit moment 200 duizend, bijna eenderde van de bevolking. Het staat vast dat de regering-Clinton, in weerwil van beperkingen die het Congres oplegde, zeker tot in 1998 wapens heeft gestuurd aan en trainingen heeft verzorgd van het Indonesische leger, in het bijzonder de Kopassus elite-commando’s, die berucht zijn om hun wreedheden. In januari 1999 begonnen paramilitaire milities, onder regie van Kopassus en andere eenheden van het Indonesische leger, aan een nieuwe ronde van terreur. Die terreur nam gedurende het jaar in hevigheid toe, en leidde ondermeer tot de gewelddadige dood van tientallen burgers die bescherming hadden gezocht in een kerk in het plaatsje Liquica. Toen de VN probeerde om waarnemers te sturen, ter voorbereiding van het referendum van 30 augustus, heeft de regering-Clinton dit vertraagd door heel lang geen autorisatie te verstrekken. De paar honderd waarnemers die uiteindelijk gingen waren ongewapend. Washington stelde zich op het standpunt dat de Indonesische regering de baas was. Of zoals het officieel heette: “Het is hun verantwoordelijkheid, en we willen hun die verantwoordelijkheid niet ontnemen.”
Natuurlijk was men zeer op de hoogte van de misdaden die door het Indonesische leger werden begaan. Dat blijkt zowel uit uitgelekte geheime rapporten van de Australische inlichtendienst, als uit rapporten van de VN-waarnemers en andere bronnen.
Op 6 augustus schatte de Oost-Timorese Kerk, die in de afgelopen jaren een betrouwbare bron van informatie is gebleken, het aantal doden in de daaraan voorafgaande maanden, op drie- tot vijfduizend. Ter vergelijking: dat is dus twee keer het aantal doden aan beide kanten van het conflict in Kosovo voordat de NAVO-bombardementen begonnen, en vier keer zo veel als je het relateert aan de omvang van de bevolking (waarmee het vergelijkbaar wordt met het aantal doden in Kosovo na de bombardementen). Enkele weken later voerden de U.S. Army en het Indonesische leger een gezamelijke oefening uit, volgens het Petagon gericht op “humanitarian and disaster relief activities.” De lessen die daar werden geleerd, werden enkele dagen later al in praktijk gebracht, toen de militaire en paramilitaire wreedheden een nieuw hoogtepunt bereikten, waarbij het land grotendeels werd verwoest en de bevolking verjaagd naar de heuvels of naar concentratiekampen op Indonesisch grondgebied. Zowel de Verenigde Staten als Groot-Brittannië bleven het Indonesische leger steunen; nog op 20 september werden er Britse straaljagers geleverd aan Indonesië.
Pas halverwege september gaf Clinton, onder grote internationale (met name Australische) druk, het signaal aan de Indonesische generaals dat het spel uit was. Onmiddellijk daarop kondigden zij terugtrekking van de troepen aan, wat nog eens illustreert hoe groot de latente macht van Amerika in deze altijd is geweest. Op dat moment gaf de Veiligheidsraad toestemming voor een “peace-keeping force” onder Australische leiding. De Verenigde Staten en Groot-Brittannië, die direct verantwoordelijk waren geweest voor de wandaden in de voorafgaande periode (een verantwoordelijkheid die zij deelden met Frankrijk en andere landen) weigerden een vinger uit te steken. Er vonden geen voedseldroppings plaats om de honderdduizenden vluchtelingen te helpen die in de bergen van de honger dreigden om te komen, en de generaals die de concentratiekampen in West-Timor beheerden kregen slechts een paar loze waarschuwingen. Van de genoemde landen komt vrijwel geen hulp voor herstelwerkzaamheden, laat staan dat zij een bijdrage leveren aan de enorme werderopbouwinspanningen die uit oogpunt van puur fatsoen eigenlijk nodig zouden zijn. Naar je mag aannemen, willen zij hun goede relaties met het Indonesische leger niet op het spel zetten, een leger dat nog altijd een enorme macht heeft in dit “paradijs voor investeerders
De Verenigde Naties worden vaak bekritseerd vanwege de slechte prestaties; sterker nog, veel wandaden van het Westen worden bewust in de schoenen geschoven van de VN, om zo de aandacht af te leiden van de werkelijk verantwoordelijken. In werkelijkheid kunnen de Verenigde Naties natuurlijk slechts optreden binnen de grenzen die daaraan worden gesteld door de grootmachten. , of zoals de Amerikaanse VN-ambassadeur Patrick Moynihan twintig jaar geleden al zei over de situatie op Oost-Timor: “De Verenigde Staten wilden dat de zaken zo zouden lopen als ze gelopen zijn. Het Department of State (het Amerikaanse ministerie van buitenlandse zaken, JM/KGvL) wilde dat zou blijken dat de Verenigde Naties totaal ineffectief zijn in wat zij ook proberen te doen. Die taak werd aan mij toevertrouwd, en ik heb hem met niet te onderschatten succes volbracht,” – waarbij hij zich, zoals uit zijn memoires ook blijkt, volledig bewust was van de prijs die daarvoor in mensenlevens werd betaald.
Nogmaals, in samenlevingen waar men zijn vrijheid hoog acht, zouden deze woorden op elke school moeten worden onderwezen.
De situatie zoals Moynihan die beschrijft is blijven voortbestaan tot half-september 1999. Om een einde te maken aan de agressie en de gruwelijkheden, was het niet nodig om Jakarta te bombarderen of sancties af te kondigen, het zou waarschijnlijk zelfs niet nodig zijn geweest om een VN-interventiemacht te sturen. Net als ten tijde van de etnische zuiveringen binnen de NAVO zelf, in het midden van de jaren negentig, zou het genoeg zijn geweest als de Verenigde Staten en hun bondgenoten hun actieve deelname en steun hadden stopgezet, en aan de Indonesische legerleiding de boodschap hadden gegeven die Clinton pas zo laat, en nadat de gruwelijkheden hun hoogtepunt al hadden bereikt, bereid was te sturen.
Om terug te keren naar jullie vraag: we kunnen deze beschamende vertoning toch onmogelijk beschouwen als een aanwijzing van de richting waarin de VN zich zou moeten ontwikkelen. Beter ware het als wij open en eerlijk zouden toegeven wat wij hebben misdaan, en een poging zouden ondernemen om de slachtoffers van onze verschrikkelijke misdaden te compenseren. Om die misdaden om te toveren tot een bewijs van onze menslievendheid en onze toewijding aan de mensenrechten overstijgt alle grenzen van het cynisme.’
Tot slot vroegen wij Noam Chomsky wat hij ziet als het grootste gevaar van de huidige tendens om zogenaamde humanitaire interventies te zien als een oplossing voor de wereldproblemen.
Chomsky: ‘Ook hier is de vraag verkeerd geformuleerd. Is het wel zo dat er een tendens is om humanitaire interventies te zien als een oplossing? Ik denk niet dat dat nu meer het geval is dan in het verleden. Tenslotte verdedigden zelfs Hitler en Mussolini hun daden met indrukwekkende retoriek over het lot van de mensheid – daarin overigens aanvankelijk luid bijgevallen door andere grote mogendheden. In 1937 omschreef het State Department Mussolini’s optreden in Ethiopië als ‘magnificent’ en ‘spuperlative…achievements’, terwijl Hitler werd omschreven als een gematigd man, die het midden bewaarde tussen links en rechts extremisme. En honderd jaar geleden nam Europa het ook al op zich om de wereld beschaving bij te brengen via ‘humanitaire interventies’, met alle gevolgen vandien. Men kwan wel beweren dat de moderne interventies van een andere orde zijn, maar men moet dat dan ook aantonen. Dat betekent dat wij de feiten moeten onderzoeken, zoals ik dat hierboven in veel te kort bestek heb gedaan voor Oost-Timor. Als we dat doen zullen we, vrees ik, weinig reden vinden voor al te mooie pretenties; in tegendeel, we ontdekken dan variaties op eeuwenoude thema’s.
Vijftig jaar geleden stelde het Internationaal Gerechtshof zichzelf al de vraag wat wij ons moesten voorstellen bij humanitaire interventies. Het Hof concludeerde toen dat “het recht op interventie slechts bezien kan worden als de manifestatie van een politiek van kracht, die in het verleden heeft geleid tot ernstig misbruik, en die… door de aard der dingen… slechts zou zijn voorbehouden aan de machtiste staten, en gemakkelijk kan leiden tot een corrumpering van het recht.” Is er sindsdien veel veranderd? Laten we de feiten onder ogen zien.
Ik wil hier herhalen wat ik aan het begin al zei: dat elk geval op zijn eigen merites beoordeeld moet worden, binnen zijn eigen historische context. Degenen die kiezen voor het inzetten van geweld, nemen een zware bewijslast op zich. Misschien is het gebruik van geweld in sommige gevallen verstandig, maar dan moet men dat met argumenten onderbouwen en kan niet worden volstaan met een loze herhaling van het oude liedje van zelf-verheerlijking.’