Nijmegen, 28 april 2002
‘Nijmegen is van alles en nog wat. De stad van NEC en van de Waal, van Karel de Grote en Dries van Agt maar zeker ook: stad van het onderwijs. De scholen van deze stad hebben menige minister en menig Kamerlid afgeleverd en zijn daardoor mede verantwoordelijk voor de staat waarin ons land verkeert… Ze hebben in het verleden ook menige socialist gevormd, onder wie heel wat prominente leden van onze partij. Twee van hen zijn zojuist wethouder in het eerste linkse college van deze stad geworden, voorwaar een felicitatie waard. Ze vormen samen met GroenLinks en de Partij van de Arbeid het stadsbestuur dat de komende vier jaar moet gaan laten zien dat regeren over links heel wel mogelijk is. Het lijkt mij een uitgelezen moment om vandaag iets te zeggen op een van de belangrijkste doelstellingen van linkse mensen: een eerlijke spreiding van kennis, inkomen en macht.
Als dat u nieuw in de oren klinkt, kan ik u verzekeren: in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw klonk dat héél gewoon. Een kleine kwart eeuw na het einde van de Tweede Wereldoorlog en het begin van de wederopbouw van ons land en onze economie – een wederopbouw die bijna het onmogelijke vroeg van onze opa’s en oma’s, onze vaders en moeders, zeker in een zo zwaar getroffen stad als Nijmegen – werd het volgens veel mensen hoog tijd dat we ook aan een sociale vernieuwing zouden beginnen, op weg naar een samenleving waarin kennis, inkomen en macht eerlijker verdeeld zouden zijn. Belangrijke stappen werden in die jaren gezet, tegen sterke conservatieve machten in. Er werd gestreden en gewonnen. Denk aan de invoering van minimumloon en minimumjeugdloon, van minimumvakantie en vakantietoeslag, denk aan de invoering van de Algemene Bijstandswet, de WAO, de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de individuele huursubsidie, de ondernemingsraden, de verhoging van de belasting voor veelverdieners, democratisering op de universiteiten, de verbreding van de vakbeweging en de vergroting van haar invloed. Velen ging het nog lang niet ver genoeg, maar het ging verder dan ooit in onze samenleving. En het ging in ieder geval de goede kant op.
Wellicht de belangrijkste vernieuwing was de openstelling van scholen voor hoger onderwijs voor kinderen uit wat wel ‘lagere’ milieus genoemd werd. Niet alleen de zonen (en soms dochters) van fabrikanten, notarissen, dokters en andere welgestelden maar ook jongens zoals ik mochten voortaan naar de Hogere Burgerschool, de Hogere Technische School en de Katholieke Universiteit van Nijmegen. DE eerlijkheid gebiedt me te bekennen dat ikzelf heb de mij geboden kans niet helemaal heb benut – daar was ik klaarblijkelijk iets te onhandelbaar voor, toen al; dus heb ik de HBS’en die ik bezocht, niet afgemaakt en universiteiten pas bezocht toen ik al in de Tweede Kamer zat. Ik mag er zo nu en dag een college geven, maar een titel levert me dat niet meer op…
Maar veel jongeren uit gewone milieus hebben wel gelukkig wél gebruik gemaakt van de openstelling van het hoger onderwijs voor hen, tot trots van hun ouders en hun omgeving. Het droeg bij aan een eerlijker spreiding van kennis over álle geledingen van de samenleving – en daarmee bij aan de democratisering en socialisering van onze samenleving. Het Nederlandse onderwijsstelsel, zijn openheid en zijn kwaliteit, het werd een begrip in de hele wereld.
nu zijn we weer een kwart eeuw verder dan toen – maar tegelijkertijd een geweldige stap terug. Daarover wil ik het vandaag hier met u hebben. Wat ging er fout bij een eerlijker spreiding van kennis – en mede daardoor van inkomen en macht? En hoe kon dat gebeuren, met de laatste 12 jaar de partij die ooit door Joop den Uyl werd geleid, in het centrum van de politieke macht?
Laten we een aantal feiten langs lopen.
In plaats van voorop te lopen, zijn we anno 2002 internationaal gezien terechtgekomen in de staart van de geïndustrialiseerde landen als we het niveau van onderwijs vergelijken. We zitten ónder het zogenoemde OESO-gemiddelde. In plaats van bij de tijdse schoolgebouwen hebben steeds meer scholieren te maken met vieze lokalen, onveilige gebouwen en verouderde en tekortschietende leermiddelen. In plaats van de garantie van kwalitatief goed onderwijs voor iedereen hebben we steeds meer zwarte en witte scholen gekregen waar de kansen vanaf het begin oneerlijk verdeeld zijn. In plaats van meer gelijkheid zien we meer privéscholen, en daarmee de terugkeer van onderwijs speciaal voor kinderen van ouders met veel geld. Zij kopen goed onderwijs tegen een jaarprijs van 20.000 euro per kind. Het reguliere onderwijs komt ondertussen schreeuwend geld en mensen tekort. Om daar iets aan te doen, zien we het onderwijs zichzelf afhankelijk maken van mensen en vooral bedrijven met geld. En die eisen in ruil voor hun steun invloed op het onderwijs, invloed – invloed, die gebruikt wordt níet om het belang van scholier, student en samenleving te dienen, het algemeen belang zeg maar, maar het eígen belang van sponsors en opdrachtgevers. Het onderwijs is bezig zichzelf in de uitverkoop te doen, en dat gebeurt met instemming van de grote partijen. Onderwijsminister Hermans is groot voorstander van de ondernemende universiteit en vindt ook dat sponsoring van scholen geen kwaad kan. Een aantal schrijnende gevolgen hebben we de laatste tijd kunnen zien: frauderende hoger onderwijsinstellingen die met lepe trucs het hoofd boven water proberen te houden; professoren die kostbare onderwijs- en onderzoekstijd kwijtraken door het permanente zoeken van de vermaledijde ‘derde geldstroom’ en het in het gevlij komen van kapitaalkrachtige opdrachtgevers; scholen die gaandeweg veranderen in showrooms van hun sponsors. Ondertussen gaat de uittocht van leraren door. In 2000 verdwenen volgens de Algemene Onderwijsbond 35.000 mensen uit het onderwijs – zo’n tien procent van het aantal mensen dat voor de klas staat, van basisschool tot en met het hoger beroepsonderwijs.
Onlangs constateerde socioloog Kees Schuyt dat de sociale onrust in de maatschappij het sterkst voelbaar is in het onderwijs: ‘Als het in de samenleving regent, giet het in de school’, zei hij treffend. Scholen zijn in zijn ogen verworden tot ‘toetsfabrieken’, waar alles in het teken staat van de geslaagde baan – dat wil zeggen de baan die het meeste verdient. De homo economicus, de calculerende burger, voert daardoor ook in het hedendaags onderwijs de boventoon, terwijl de homo ludens, de creatieve mens en al helemaal de homo universalis, heel de mens, het onderspit delven. En met hen in ieder geval zo’n 15 tot 25 procent van alle jongeren dat zonder voldoende kwalificaties het onderwijs verlaat en gehandicapt in de grote mensenwereld terechtkomt.
Is dit nu echt het onderwijs dat wij aan onze kinderen willen geven? Drijft dit proces van economisering en individualisering hen niet te ver weg van gemeenschapszin, van sociale verbondenheid, van het idee van de breed lerende mens? Moeten wij onze kinderen geen bredere basis meegeven dan het besef dat leren goed is voor je portemonnee? Moeten we niet snel stoppen met het laten dicteren van de invulling van het onderwijs door ‘de markt’ die alleen aan zichzelf denkt? Moet het onderwijs wel zo ingericht worden dat vooral de voorbereiding op het arbeidzame leven centraal staat? Moet er in het onderwijs niet veel meer ruimt zijn voor de morele en maatschappelijke vorming van onze kinderen?
Maar voorlopig gaan we alleen maar verder in de richting van de economisering van het onderwijs. Alles draait om geld en dat leidt tot steeds meer wantoestanden. Op de fraude van een aantal Nederlandse hogescholen om via die weg extra geld voor onderwijsdoelen te verkrijgen ga ik hier niet in. Het onderzoek is gaande, waarbij ik hoop dat niet alleen gewezen zal worden op het ongepermitteerde gedrag van de schooldirecties, maar ook gezocht zal worden naar de oorzaken van deze krankzinnige ontsporingen. Over de ondernemende universiteit is de afgelopen tijd al door velen geklaagd – en terecht. Al in 1995 publiceerde de Algemene Rekenkamer een geruchtmakend rapport over de derde-geldstroomactiviteiten van universiteiten. Bij een meerderheid van de universiteiten schoot het financieel beheer van de derde-geldstroomactiviteiten tekort. Vaak heeft het centrale bestuur van de universiteit geen idee van wat er speelt op het niveau van een faculteit, laat staan op dat van een vakgroep.
De Utrechtse universiteit werd genoemd als het meest uitgesproken in haar banden met het bedrijfsleven. Zij geldt als de uitvinder van de ‘strategische alliantie’. De universiteit heeft miljoenencontracten afgesloten met een groot aantal buitenlandse farmaceutische bedrijven, een industrietak waarin astronomische bedragen in onderzoek worden gestoken.
De universiteiten omarmen steeds vaker het bedrijfsleven. Dat was al te horen bij de opening van het academisch jaar 1998, toen Paars -II net aangetreden was. Geheel in de paarse geest vertelden veel bestuursvoorzitters volop bezig te zijn met het zoeken van toenadering tot de markt en het bedrijfsleven. Menig bestuurder gaf ook daarna aan dat de jarenlange overheidsbezuinigingen op de een of andere manier gecompenseerd moesten worden. De toename van de banden tussen universiteit en bedrijfsleven blijkt uit de explosieve groei van het aantal bijzonder hoogleraren, die in 40 procent van de gevallen door bedrijven worden betaald.
Minister Hermans heeft er de afgelopen jaren geen probleem mee gehad dat scholen de hand ophouden bij het bedrijfsleven. Niet als het om universiteiten of hogescholen gaat, niet als het om het basis- of voortgezet onderwijs gaat. Daarom had hij ook geen probleem met sponsoring van die scholen. Volgens hem is immers alles goed geregeld in het sponsorconvenant van toenmalig staatssecretaris van onderwijs Tineke Netelenbos – u weet wel, die mevrouw die niet in de Tweede Kamer wíl en niet in Gedeputeerde Staten van Noord-Holland mág… Die gedragscode zou ervoor garant staan dat bedrijven scholen niet teveel kunnen beïnvloeden. Maar dat het convenant alles behalve garanties biedt, blijkt uit de evaluatie waarin staat dat eenderde van de onderzochte basisscholen sponsoring belangrijk vindt voor het primaire onderwijsproces, zoals lesgeven en huisvesting, terwijl dat volgens het convenant niet is toegestaan. Bovendien werd duidelijk dat slechts twintig procent van de scholen het convenant gebruikt als handleiding en dat eenderde van de scholen de ouders niet informeert over de sponsoractiviteiten. Kortom, het convenant is een papieren tijger, al was het alleen maar omdat er niet eens sancties zijn afgesproken bij niet naleving ervan.
In tegenstelling tot Hermans en het recent gevallen paarse kabinet zie ik niks in sponsoring van scholen. Laat ik een aantal redenen op rij zetten.
Sponsoring door bedrijven is in de eerste plaats voor de overheid een reden om zich financieel afzijdig te houden. Hermans zei niet voor niets dat hij ‘graag’ zou willen dat KPN álle scholen van computers zou voorzien. Het is de vraag wat KPN doet als het economisch even niet meezit… Blijft het bedrijf dan met evenveel gemak de kostbare voorzieningen treffen, of gaat de regering dan weer over op de financiering van de computers?
Ik geloof daar niks van. En als ik gelijk heb, is meteen het tweede bezwaar duidelijk: sponsoring bedreigt de continuïteit van het onderwijs.
Het derde bezwaar betreft de onafhankelijkheid van de school. Bedrijven zullen er alles aan doen om hun naam via sponsoractiviteiten de school binnen te loodsen. IT-gigant Cisco leidt docenten op en biedt een Amsterdamse school computers aan. Die docenten zullen het niet in hun hoofd halen leerlingen uit te leggen dat Cisco deze zaken levert in een poging de Europese markt te veroveren.
Ander voorbeeld: de vleesindustrie verspreidt op scholen gratis ‘werkboeken’ waarin vegetarisme wordt afgedaan als een uitzonderlijk verschijnsel dat door slechts een paar duizend mensen wordt aangehangen. Voor wat hoort wat, nietwaar?
Dan is er het – vierde – bezwaar van pedagogische aard. Kinderen kunnen zeker tot een jaar of twaalf niet goed onderscheid maken tussen feit en fictie. Omdat reclame vaak gebruik maakt van overdrijving is sponsoring in het onderwijs een bedreiging voor de ontwikkeling van onze kinderen. Billboards en andere vormen van schreeuwende reclame horen daarom gewoon niet thuis in schoolgebouwen.
De Amerikanen zijn ons altijd voor als het om vercommercialisering gaat. Laten we daar dus van leren. Zoals van de school die gesponsord werd door Coca-Cola – onder heel strikte voorwaarden. De school zou een aanzienlijk bedrag krijgen mits dat tot de verkoop van een bepaalde hoeveelheid colablikjes zou leiden. Toen men het afgesproken aantal niet dreigde te halen, ging de directie over tot een waar Coca-Cola-offensief. Op elke hoek werd een automaat geplaatst en drinken tijdens de les was ineens toegestaan. Iedere leerling zou gemiddeld twee blikjes cola per dag moeten drinken. Het vijfde bezwaar betreft dan ook de tegenprestatie die de sponsor per definitie zal verlangen van de school. Wie dat hellend vlak niet ziet, is ziende blind.
Het laatste bezwaar is de tweedeling in het onderwijs als gevolg van sponsoring. Niet alle scholen zijn even aantrekkelijk voor sponsoring. Waarom voorziet KPN een school in het welvarende De Bilt wel van computers en scholen in de Bijlmer niet? Wat voor school zoekt een bedrijf dat in de leerlingen haar toekomstige werknemers en klandizie ziet? De praktijk leert nu al dat er voortdurend onderscheid wordt gemaakt – en tweedeling wordt bevorderd.
De volgens mij grootste stap terug in het onderwijs is het ontstaan van zwarte en witte scholen. Dat heeft te maken met een falend integratiebeleid en een volkomen verkeerd idee waartoe kinderen op school zitten. Het heeft ook van doen met het gebrek aan bereidheid bij de politiek om in te grijpen als dingen scheefgroeien. Eén voorbeeld is de krampachtige handhaving van artikel 23 van de Grondwet, waarin de vrijheid van onderwijs geregeld is.
Met behulp van een (overigens dubieuze) interpretatie van dit artikel hebben bijzondere scholen de mogelijkheid om leerlingen selectief toe te laten. Met andere woorden, bijzondere scholen kunnen leerlingen weigeren terwijl openbare scholen dat niet mogen. Nu beweer ik niet dat iedere bijzondere school een selectief toelatingsbeleid voert, maar ik zeg wel dat hiermee de segregatie in het onderwijs, naar mijn mening ten onrechte, grondwettelijk wordt gelegitimeerd. Sommige bijzondere scholen misbruiken artikel 23, dat is zeker. Keer op keer krijg ik berichten dat openbare scholen niet op de steun van bijzondere scholen hoeven te rekenen als het gaat om een evenwichtig toelatingsbeleid. Het betekent dat bijzondere scholen bereid zijn om bijvoorbeeld 10% allochtone leerlingen toe te laten, maar boven die grens gaat de schooldeur voor bepaalde, allochtone leerlingen op slot. De openbare scholen worden daardoor belast met steeds meer allochtone leerlingen. Hoe meer hoofddoekjes en jongens met pikzwart kroeshaar op het schoolplein verschijnen, hoe sneller de ouders van autochtone leerling hun heil elders zoeken. Want ook de ‘witte vlucht’ uit de wijk en van de school draagt natuurlijk bij aan de segregatie. Staatssecretaris Adelmund weet dat dit gebeurt, maar zij vindt dat niet erg omdat zwarte scholen ook goed kunnen presteren. Dat zwarte scholen ook goed kunnen presteren is zeker, er wordt daar door veel leraren onder moeilijke omstandigheden hard gewerkt en veel bereikt. Maar een taalachterstand van zo’n twee jaar maakt het praktisch onmogelijk een zelfde cognitief niveau te bereiken als een witte school. En dat is niet het enige nadeel, want kinderen horen samen op te groeien, kennis te nemen van elkaars achtergrond en elkaar te leren respecteren en waarderen. Ook hier geldt: jong geleerd is oud gedaan.
Het bestaan van zwarte en witte scholen belemmert op ernstige wijze een succesvolle integratie van minderheden. Bovendien zal de apartheid in het onderwijs toenemen zolang er geen sprake is van een onbelemmerde algemene toegankelijkheid. De vrije schoolkeuze is namelijk helemaal niet zo vrij als vaak beweerd wordt. Zolang het mogelijk is dat leerlingen de toegang wordt ontzegd omdat schoolbesturen vinden dat ze niet passen in hun bijzondere school, houdt de overheid de apartheid in stand. Alleen al de gedachte dat sommige kinderen ‘niet passen’ op de school vervult mij met afgrijzen. Kinderen passen altijd en overal. Het is die overtuiging die mij brengt op de stelling dat we moeten naar een modernisering (aanpassing in verband met gewijzigde omstandigheden) van artikel 23 van de Grondwet.
Voorstanders van artikel 23 zeggen dat ouders het recht moeten hebben om invloed uit te oefenen op de school van hun kind. Vanzelfsprekend. Maar dat geldt ook voor openbare scholen. Ook daar moeten ouders invloed kunnen hebben op de gehanteerde pedagogische en didactische concepten. Aanpassing van artikel 23 betekent niet dat er één uniforme staatsschool komt waarbinnen al het onderwijs identiek is. Scholen moeten wel degelijk een mate van vrijheid van inrichting hebben. Wij willen slechts dat er een eind komt aan de nu nog bestaande privileges van het bijzonder onderwijs. Door voorstanders van het bijzonder onderwijs wordt wel eens beweerd: Religie is niet beperkt tot de godsdienstles; het komt in álle lessen aan de orde. Los van de vraag hoe dat mogelijk is, is het de vraag of dat in het onderwijs thuishoort, of – anders gezegd – een gerechtvaardigde reden kan zijn andersdenkenden te weren. Mensen met één bepaalde religieuze achtergrond wonen toch ook niet exclusief bij elkaar omdat ook elk element van het leven een religieus aspect heeft?
Naast de afschaffing van artikel 23, waardoor alle scholen algemeen toegankelijk worden, zullen wij bij de nieuwe regering bepleiten meteen een stap verder te gaan. Uit alle onderzoeken blijkt dat het apart laten opgroeien van kinderen met een verschillende afkomst leidt tot ernstige ongelijkheid van kansen en, veel erger nog, kan leiden tot haat. De Verenigde Naties concludeerden in 2000 al dat het Nederlandse onderwijs een onaanvaardbare segregatie in de hand heeft gewerkt. Alleen onderwijs waarbij kinderen ongeacht hun afkomst of maatschappelijke achtergrond met elkaar opgroeien, krijgt integratie een serieuze kans. De voortdurende groei van het aantal zwarte scholen dient dan ook zo spoedig mogelijk afgeremd te worden. Dat kan indien de regering een gericht spreidingsbeleid gaat voeren. Betrokkenen (gemeenten, schoolbesturen, ouders) worden dan aangespoord om afspraken te maken over een evenwichtig toelatingsbeleid voor alle scholen. Uitgaande van de wenselijkheid van de (basis)school als buurtschool is het ook nodig dat het spreidingsbeleid in de volkshuisvesting wordt geagendeerd.
Een modern, open en voor iedereen gelijkelijk toegankelijk onderwijs is een absolute múst. Géén utopie, géén luchtfietserij, maar iets waar onze ouders en grootouders voor streden en onze kinderen, onze jongeren én onze samenleving van straks recht op hebben. Nu grote politieke partijen dat recht miskennen is het tijd om het op te eisen. Om te beginnen met een stem tegen de uitverkoop van het onderwijs en vóór de wederopbouw van een onderwijsstelsel waarop we weer met z’n allen trots kunnen zijn.
Het wordt tijd dat we weer gaan beseffen dat net als in de jaren zestig en zeventig, spreiding van kennis, en daarmee ook van inkomen en macht eisen zijn die je aan een beschaafde samenleving mag, sterker: moet stellen. Laten we afrekenen met partijen die zeggen dat de school een markt is, onderwijs een product, de mens een consument en ons land een BV. Op 15 mei hebt u het voor het zeggen. Gebruik uw stem!’
Reacties uitgeschakeld